In Bijbels Optiek
2.2.4. Karl Barth en de (kinder)doop.
Een apart hoofdstuk over de opvatting van Karl Barth is hier op zijn plaats. Door zijn felle afwijzing van de kinderdoop in de oorlogsdagen heeft zijn naam een centrale plaats gekregen in de discussie over de doop, die vanaf de tweede wereldoorlog tot op heden onafgebroken is gevoerd in de kring van kerken en van buitenkerkelijke stromingen. Zijn denkwijze kan in de gebruikelijke tegenstelling tussen doop van kinderen en doop van volwassenen goed dienst doen aan de kant van de tegenstanders van de kinderdoop. En in dit opzicht wordt hij dan ook veel ten tonele gevoerd. En dat gebeurt terecht. Aan de andere kant zijn er niet weinigen, die zich door de grondlijnen van Barth’s theologie ten diepste weten aangesproken en die het toch met zijn opvatting van de doop niet eens kunnen zijn. Naar aanleiding daarvan zou je je dan weer kunnen afvragen of die opvatting dan toch niet tot het wezenlijke van zijn theologie behoort ?
Een apart hoofdstuk over de opvatting van Karl Barth is hier op zijn plaats. Door zijn felle afwijzing van de kinderdoop in de oorlogsdagen heeft zijn naam een centrale plaats gekregen in de discussie over de doop, die vanaf de tweede wereldoorlog tot op heden onafgebroken is gevoerd in de kring van kerken en van buitenkerkelijke stromingen. Zijn denkwijze kan in de gebruikelijke tegenstelling tussen doop van kinderen en doop van volwassenen goed dienst doen aan de kant van de tegenstanders van de kinderdoop. En in dit opzicht wordt hij dan ook veel ten tonele gevoerd. En dat gebeurt terecht. Aan de andere kant zijn er niet weinigen, die zich door de grondlijnen van Barth’s theologie ten diepste weten aangesproken en die het toch met zijn opvatting van de doop niet eens kunnen zijn. Naar aanleiding daarvan zou je je dan weer kunnen afvragen of die opvatting dan toch niet tot het wezenlijke van zijn theologie behoort ?
In Bijbels Optiek
Karl Barth wilde de zuigelingendoop uitsluiten. Alleen kinderen die oud genoeg waren om hun eigen doop te begrijpen, konden gedoopt worden.
Het eerste dat bij Barth, in dit verband, opvalt is zijn voorkeur voor het woord “zuigelingendoop” voor de dooppraktijk, die hij bestrijdt. Hij gebruikt dit zo dikwijls naast het woord “kinderdoop” dat het opvalt. Dit zou kunnen betekenen dat hij alleen zuigelingen wil uitsluiten van de doop en oudere kinderen die keuze niet wil onthouden.
In de tweede plaats is er het feit, dat Barth van een herdoop niet wil weten. De doop, die eenmaal is bediend, blijft gelden en kan niet worden overgedaan. Deze gedachte zou niet kloppen met een volstrekte afwijzing van het dopen van kinderen. Wanneer kinderdoop in elk geval onbijbels is, kan zij niet meetellen en moeten ook degenen, die als kind gedoopt zijn, bij hun geloofskeuze op volwassen leeftijd, wel degelijk nog eens de doop ontvangen. Wederdoperij is dan zelfs geboden, omdat de doop als klein kind niet geldig is. Voor Barth ligt dit anders. Hij houdt vast aan de geldigheid van de doop, ook al is die naar zijn mening niet in volledige overeenstemming met de bijbel aan een kind bediend. Ook op deze wijze wordt door hem het strakke schema van kinderdoop of volwassendoop doorbroken. De vraag in dit alles blijft, hoe het precies zit met de mening van Barth.
Het is zonder meer duidelijk, dat degenen, die in de onbijbelse tegenstelling kinderen òf volwassenen consequent voor het dopen van uitsluitend volwassenen kiezen, toch niet helemaal bij Barth terecht kunnen. Dat komt, doordat Barth in wezen een ander schema hanteert : massakerk óf gemeenschap van gelovigen. Hij laat wel degelijk ruimte voor het feit, dat ook kinderen al op jonge leeftijd geloven en op hun geloof aangesproken kunnen worden, zij het uiteraard op kinderlijke wijze. Vandaar die telkens merkbare voorkeur voor het woord “zuigeling” in zijn kritiek en vandaar ook zijn afwijzing van het herhalen of corrigeren van een vroegere doop door weder-doop.
Reeds in 1943 schrijft Barth dat zijn protest gaat tegen “gebruik van de kinderdoop, om precies te zijn van de doop van “zuigelingen”. Hij noemt dat ‘geen echte’, maar ‘verduisterde’ doop. Wel voegt hij er onmiddellijk aan toe, dat deze doop ‘niet moet en mag worden herhaald’. En in hetzelfde verband betoogt hij op exegetische gronden, dat de dopeling van verschillende leeftijd kan wezen, doch beslist geen zuigeling, die nog niet praten kan.)107 En deze zienswijze handhaaft hij ook in 1967 : “Een her-doop komt niet in aanmerking, ook niet in het geval, dat de christenen voorlopig altijd nog op traditionele wijze reeds op de leeftijd van zuigelingen gedoopte mensen zijn : hun doop is wel op uiterst bedenkelijke…., maar daarmee toch niet op zonder meer ongeldige wijze voltrokken”.)108
Het is een misverstand, dat Barth een algehele uitsluiting van alle kinderen bij de doop voor ogen staat. Hij hanteert een denkpatroon, dat zich meer richt tegen het massale van de gemeente dan tegen de jonge leeftijd van het kind. Wederdopers van diverse aard kunnen zich hiervoor niet op hem beroepen.
Maar misverstanden spelen ook een rol bij bestrijders van Barth, die de kinderdoop tegen zijn aanval willen verdedigen en de dogmatische motieven proberen op te sporen, die hem tot de vermeende tegenstelling tussen kinderen en volwassenen gebracht kunnen hebben.
Een ingebracht bezwaar is, dat de lijn der geslachten in de visie van Barth niet tot haar recht komt. In zijn doopleer zou de voortgang van Gods belofte van ouders op kinderen ( uit Hand. 2 : 39 ) wegvallen. En de oorzaak zou liggen in de verhouding van natuur en genade. Voor Barth zou de schepping slechts een teken van het Verbond zijn en geen zelfstandige waarde hebben. Schepping en zondeval staan dan buiten de geschiedenis. Van een historische opeenvolging van zondeval en verlossing is geen sprake. Voor een eigen plaats van de biologische verhouding tussen ouders en kinderen is geen ruimte. Met dat al zou de grond voor de kinderdoop vervallen zijn.
Het eerste dat bij Barth, in dit verband, opvalt is zijn voorkeur voor het woord “zuigelingendoop” voor de dooppraktijk, die hij bestrijdt. Hij gebruikt dit zo dikwijls naast het woord “kinderdoop” dat het opvalt. Dit zou kunnen betekenen dat hij alleen zuigelingen wil uitsluiten van de doop en oudere kinderen die keuze niet wil onthouden.
In de tweede plaats is er het feit, dat Barth van een herdoop niet wil weten. De doop, die eenmaal is bediend, blijft gelden en kan niet worden overgedaan. Deze gedachte zou niet kloppen met een volstrekte afwijzing van het dopen van kinderen. Wanneer kinderdoop in elk geval onbijbels is, kan zij niet meetellen en moeten ook degenen, die als kind gedoopt zijn, bij hun geloofskeuze op volwassen leeftijd, wel degelijk nog eens de doop ontvangen. Wederdoperij is dan zelfs geboden, omdat de doop als klein kind niet geldig is. Voor Barth ligt dit anders. Hij houdt vast aan de geldigheid van de doop, ook al is die naar zijn mening niet in volledige overeenstemming met de bijbel aan een kind bediend. Ook op deze wijze wordt door hem het strakke schema van kinderdoop of volwassendoop doorbroken. De vraag in dit alles blijft, hoe het precies zit met de mening van Barth.
Het is zonder meer duidelijk, dat degenen, die in de onbijbelse tegenstelling kinderen òf volwassenen consequent voor het dopen van uitsluitend volwassenen kiezen, toch niet helemaal bij Barth terecht kunnen. Dat komt, doordat Barth in wezen een ander schema hanteert : massakerk óf gemeenschap van gelovigen. Hij laat wel degelijk ruimte voor het feit, dat ook kinderen al op jonge leeftijd geloven en op hun geloof aangesproken kunnen worden, zij het uiteraard op kinderlijke wijze. Vandaar die telkens merkbare voorkeur voor het woord “zuigeling” in zijn kritiek en vandaar ook zijn afwijzing van het herhalen of corrigeren van een vroegere doop door weder-doop.
Reeds in 1943 schrijft Barth dat zijn protest gaat tegen “gebruik van de kinderdoop, om precies te zijn van de doop van “zuigelingen”. Hij noemt dat ‘geen echte’, maar ‘verduisterde’ doop. Wel voegt hij er onmiddellijk aan toe, dat deze doop ‘niet moet en mag worden herhaald’. En in hetzelfde verband betoogt hij op exegetische gronden, dat de dopeling van verschillende leeftijd kan wezen, doch beslist geen zuigeling, die nog niet praten kan.)107 En deze zienswijze handhaaft hij ook in 1967 : “Een her-doop komt niet in aanmerking, ook niet in het geval, dat de christenen voorlopig altijd nog op traditionele wijze reeds op de leeftijd van zuigelingen gedoopte mensen zijn : hun doop is wel op uiterst bedenkelijke…., maar daarmee toch niet op zonder meer ongeldige wijze voltrokken”.)108
Het is een misverstand, dat Barth een algehele uitsluiting van alle kinderen bij de doop voor ogen staat. Hij hanteert een denkpatroon, dat zich meer richt tegen het massale van de gemeente dan tegen de jonge leeftijd van het kind. Wederdopers van diverse aard kunnen zich hiervoor niet op hem beroepen.
Maar misverstanden spelen ook een rol bij bestrijders van Barth, die de kinderdoop tegen zijn aanval willen verdedigen en de dogmatische motieven proberen op te sporen, die hem tot de vermeende tegenstelling tussen kinderen en volwassenen gebracht kunnen hebben.
Een ingebracht bezwaar is, dat de lijn der geslachten in de visie van Barth niet tot haar recht komt. In zijn doopleer zou de voortgang van Gods belofte van ouders op kinderen ( uit Hand. 2 : 39 ) wegvallen. En de oorzaak zou liggen in de verhouding van natuur en genade. Voor Barth zou de schepping slechts een teken van het Verbond zijn en geen zelfstandige waarde hebben. Schepping en zondeval staan dan buiten de geschiedenis. Van een historische opeenvolging van zondeval en verlossing is geen sprake. Voor een eigen plaats van de biologische verhouding tussen ouders en kinderen is geen ruimte. Met dat al zou de grond voor de kinderdoop vervallen zijn.
In Bijbels Optiek
Schepping en zondeval behoren wel degelijk tot de geschiedenis van de mens. Anders zou de basis voor de doop vervallen.
Dit motief van het prijsgeven der zelfstandigheid van de natuur ten opzichte van de genade is door Berkhouwer in zijn boek “Karl Barth en de kinderdoop ( Kampen 1947 ) met een keur van argumenten aangewezen als de diepste bron van de bestrijding van de kinderdoop door Karl Barth. Zowel diens felle kritiek op de massakerk als zijn nadruk op het voorafgaan van het geloof aan de doop, zouden uit deze éne wortel voortkomen. Het is duidelijk, dat hier dogmatische achtergronden worden gezocht voor Barth’s bestrijding van de kinderdoop. En die worden gevonden in zijn overtrekken van de genade ten koste van de natuur en dus van het Verbond ten koste van de schepping.
Maar Barth ziet de schepping niet slechts als ‘teken’, maar als ‘voorbereiding’ van het Verbond. En hij vindt het woord voorbereiding eigenlijk nog te zwak. Hij vult het aan met de opmerking, dat dit tevens voor-áfbeelding is. Dat bedoelt hij niet als een verzwakking, maar als een versterking, een onderstreping van de eigen werkelijkheid van de schepping, als meer dan teken.)109 En schepping en zondeval zijn wel degelijk geschiedenis. Evenzo zondeval en verlossing. Barth zegt nadrukkelijk, dat de schepping zó echt geschiedenis is, dat onze zondige historie met haar gebrokenheid daarbij vergeleken een randgebeuren zou kunnen heten. Met de maatstaf van onze tijdsindeling is die eigenlijke geschiedenis van de schepping en van het Verbond zelfs niet te meten. Want onze maatstaf is ontleend aan de oneigenlijkheid en gebrokenheid van de historie ná de zondeval.)110
Ook de lijn der geslachten krijgt het volle accent. Die is wijder dan het biologisch verband. In Hand. 2 : 39, “voor u is de belofte en voor uw kinderen” leest Barth een universele uitbreiding in de tijd, zoals in het doopbevel van Matth. 28 : 19 een universele uitbreiding in de ruimte van alle volken.) 111 En de volledige tekst van Hand. 2 : 39 stelt hem in het gelijk met de voortzetting, dat de belofte is “voor allen, die verre zijn, zovelen als de Here, onze God er toe roepen zal”.
Barth ziet de belofte en dus de doop breed en royaal uitgaan over de geslachten en over de volken. De vraag naar de leeftijd is niet meer de beslissende in zulke weidse perspectieven. Hier is de dimensie van de eeuwigheid in het geding.
Dit motief van het prijsgeven der zelfstandigheid van de natuur ten opzichte van de genade is door Berkhouwer in zijn boek “Karl Barth en de kinderdoop ( Kampen 1947 ) met een keur van argumenten aangewezen als de diepste bron van de bestrijding van de kinderdoop door Karl Barth. Zowel diens felle kritiek op de massakerk als zijn nadruk op het voorafgaan van het geloof aan de doop, zouden uit deze éne wortel voortkomen. Het is duidelijk, dat hier dogmatische achtergronden worden gezocht voor Barth’s bestrijding van de kinderdoop. En die worden gevonden in zijn overtrekken van de genade ten koste van de natuur en dus van het Verbond ten koste van de schepping.
Maar Barth ziet de schepping niet slechts als ‘teken’, maar als ‘voorbereiding’ van het Verbond. En hij vindt het woord voorbereiding eigenlijk nog te zwak. Hij vult het aan met de opmerking, dat dit tevens voor-áfbeelding is. Dat bedoelt hij niet als een verzwakking, maar als een versterking, een onderstreping van de eigen werkelijkheid van de schepping, als meer dan teken.)109 En schepping en zondeval zijn wel degelijk geschiedenis. Evenzo zondeval en verlossing. Barth zegt nadrukkelijk, dat de schepping zó echt geschiedenis is, dat onze zondige historie met haar gebrokenheid daarbij vergeleken een randgebeuren zou kunnen heten. Met de maatstaf van onze tijdsindeling is die eigenlijke geschiedenis van de schepping en van het Verbond zelfs niet te meten. Want onze maatstaf is ontleend aan de oneigenlijkheid en gebrokenheid van de historie ná de zondeval.)110
Ook de lijn der geslachten krijgt het volle accent. Die is wijder dan het biologisch verband. In Hand. 2 : 39, “voor u is de belofte en voor uw kinderen” leest Barth een universele uitbreiding in de tijd, zoals in het doopbevel van Matth. 28 : 19 een universele uitbreiding in de ruimte van alle volken.) 111 En de volledige tekst van Hand. 2 : 39 stelt hem in het gelijk met de voortzetting, dat de belofte is “voor allen, die verre zijn, zovelen als de Here, onze God er toe roepen zal”.
Barth ziet de belofte en dus de doop breed en royaal uitgaan over de geslachten en over de volken. De vraag naar de leeftijd is niet meer de beslissende in zulke weidse perspectieven. Hier is de dimensie van de eeuwigheid in het geding.
In Bijbels Optiek
De kerkgemeente omvat alle mensen op deze aarde die geloven in de naam van Jezus Christus. Zij hoort de verkondiging van geslacht op geslacht en ontvangt de bekrachtiging door de doop.
Het Verbond zoekt de mensen van alle tijden en geslachten. Het Rijk zal alle volken omvatten. Met dit geloof leeft de gemeente. Zij hoort de verkondiging van de Naam. En zij ontvangt de bekrachtiging in de doop. Niet banden van bloed en afstamming noch het historisch proces der eeuwen bepalen de verhouding tot God en tot de mensen. Dat doet alleen het werk van de Geest, dat ons meeneemt in de messiaanse beweging van het geloof op aarde.
Een ander theologisch bezwaar tegen de doopleer van Barth is het verwijt, dat hij de doop te veel beperkt tot een ‘kennisbemiddelend’ gebeuren ( dat dus met het geleerde woord een in hoofdzaak “cognitieve” bedoeling zou hebben ) en ‘geen uitbreiding van het heil’ in het leven verbindt aan de doop. Opnieuw wordt uitsluitend geredeneerd vanuit het denkschema kinderdoop en volwassendoop. Barth wordt geplaatst aan de ene kant. En nu wordt naar een diepere theologische oorzaak gezocht, die hem tot die eenzijdige keuze voor de volwassendoop gebracht zou hebben.
Dan kunnen de genoemde argumenten goed dienst doen. Immers een kennisgeving of verduidelijking heeft alleen zin voor iemand, die er kennis van kan nemen of aan wie iets duielijk gemaakt kan worden. Dat veronderstelt mondigheid en geen kinderleeftijd. Wanneer er uitsluitend van uitbreiding van het heil sprake is via mededeling en menselijke werkzaamheid, dan moet de dopeling ook tot mededeling en werkzame verantwoordelijkheid in staat zijn. En dat is een kind nog niet. Het verwerpen van de kinderdoop door Barth zou uit dieperliggende factoren moeten worden verklaard.
Het Verbond zoekt de mensen van alle tijden en geslachten. Het Rijk zal alle volken omvatten. Met dit geloof leeft de gemeente. Zij hoort de verkondiging van de Naam. En zij ontvangt de bekrachtiging in de doop. Niet banden van bloed en afstamming noch het historisch proces der eeuwen bepalen de verhouding tot God en tot de mensen. Dat doet alleen het werk van de Geest, dat ons meeneemt in de messiaanse beweging van het geloof op aarde.
Een ander theologisch bezwaar tegen de doopleer van Barth is het verwijt, dat hij de doop te veel beperkt tot een ‘kennisbemiddelend’ gebeuren ( dat dus met het geleerde woord een in hoofdzaak “cognitieve” bedoeling zou hebben ) en ‘geen uitbreiding van het heil’ in het leven verbindt aan de doop. Opnieuw wordt uitsluitend geredeneerd vanuit het denkschema kinderdoop en volwassendoop. Barth wordt geplaatst aan de ene kant. En nu wordt naar een diepere theologische oorzaak gezocht, die hem tot die eenzijdige keuze voor de volwassendoop gebracht zou hebben.
Dan kunnen de genoemde argumenten goed dienst doen. Immers een kennisgeving of verduidelijking heeft alleen zin voor iemand, die er kennis van kan nemen of aan wie iets duielijk gemaakt kan worden. Dat veronderstelt mondigheid en geen kinderleeftijd. Wanneer er uitsluitend van uitbreiding van het heil sprake is via mededeling en menselijke werkzaamheid, dan moet de dopeling ook tot mededeling en werkzame verantwoordelijkheid in staat zijn. En dat is een kind nog niet. Het verwerpen van de kinderdoop door Barth zou uit dieperliggende factoren moeten worden verklaard.
In Bijbels Optiek
Van Niftrik betoogt dat het heil in de doop is gegeven.
Deze motivering achter de opvatting van Barth wordt uitgewerkt door G.C. van Niftrik.)112 Hij betoogt, dat de doop méér doet dan het heil laten zien, zoals Barth het laat voorkomen. De doop ís het heil ( p. 35 ). Anders gezegd : het heil is in de doop gegeven ( p. 42 ). En dat heeft consequenties voor de kinderdoop ( p. 38 ). Bovendien rekent Barth alleen met het Woord, dat als een bliksemstraal inslaat in de geschiedenis en in de mens. Het is meer een ‘mathematische’ punt, dat geen uitgebreidheid heeft. Daarom moet hij wel tot verwerping van de kinderdoop komen. Barth zou over het hoofd zien, dat ook de natuurlijke werkelijkheid in beslag genomen wordt door het Koninkrijk van God en daardoor wordt geheiligd. Zo komt het dan, dat hij niet kan spreken van een christelijk gezin en van een christelijk volk en dus ook niet van kinderen uit gezinnen en volken ( p. 19-21 ). Wel constateert Van Niftrik ( p. 27, noot 2 ) ‘merkwaardigewijze’ toch enige uitbreiding van het heil bij Barth, die namelijk schrijft dat de gehele westerse mensheid staat onder het teken van de doop en dat ook de vroomste christen zich niet moet schamen met allerlei wonderlijk volk mee onder dit teken te staan.
Maar al wat Barth zegt over de uitbreiding van het heil en over hetgeen de doop méér is dan teken, bewijst zonneklaar, dat ook in déze bestrijding wordt uitgegaan van een misverstand. Dat Barth tegen de kinderdoop is, moet uit diepere theologische wortels opkomen. In werkelijkheid is het verzet van Barth tegen de kinderdoop slechts in afgeleide zin uit zijn theologie te verklaren. Het is geen centraal gegeven in zijn denken, maar een praktische gevolgtrekking vanuit de ontwaarding en ontaarding van de kerkelijke gewoonte van dopen.
Barth spreekt beslist niet alleen over de doop als de ‘bekendmaking’ van de redding, maar ook als de ‘bekrachtigende openbaring van het genadeverbond’, als ‘het zekerheid geven aan de gelovige mens’ en als ‘een oproep en verplichting voor de gelovige’)113 Dit gaat veel verder dan een loutere kennisgeving of een versterkte verkondiging. Al wordt terecht geen causaal verband gelegd, alsof de doop de grond van het heil zou zijn, de werking van de doop is hier behalve kennis-gevend zeer nadrukkelijk ook garantie-gevend en opdracht-gevend.
Barth zou ook niet willen weten van de uitbreiding van het heil door de doop. Zijn uitvoerig fragment over de doop )114 heeft als ondertitel ‘de doop als grondlegging van het christelijk leven’. Reeds in zijn geschrift uit de tweede wereldoorlog noemt hij het een leemte, dat in geen enkele christelijke confessie de zin van de werkzaamheid van de doop ooit zijn verstaan als een element in de wijze, waarop God zich openbaart, als ontstoken licht dat schijnt voor allen in huis. En hij trekt de kring zeer wijd : de doop is een verheerlijking van God. Hij wil er zijn eer aan beleven, dat hij een mens aan diens recht helpt op aarde.
Deze motivering achter de opvatting van Barth wordt uitgewerkt door G.C. van Niftrik.)112 Hij betoogt, dat de doop méér doet dan het heil laten zien, zoals Barth het laat voorkomen. De doop ís het heil ( p. 35 ). Anders gezegd : het heil is in de doop gegeven ( p. 42 ). En dat heeft consequenties voor de kinderdoop ( p. 38 ). Bovendien rekent Barth alleen met het Woord, dat als een bliksemstraal inslaat in de geschiedenis en in de mens. Het is meer een ‘mathematische’ punt, dat geen uitgebreidheid heeft. Daarom moet hij wel tot verwerping van de kinderdoop komen. Barth zou over het hoofd zien, dat ook de natuurlijke werkelijkheid in beslag genomen wordt door het Koninkrijk van God en daardoor wordt geheiligd. Zo komt het dan, dat hij niet kan spreken van een christelijk gezin en van een christelijk volk en dus ook niet van kinderen uit gezinnen en volken ( p. 19-21 ). Wel constateert Van Niftrik ( p. 27, noot 2 ) ‘merkwaardigewijze’ toch enige uitbreiding van het heil bij Barth, die namelijk schrijft dat de gehele westerse mensheid staat onder het teken van de doop en dat ook de vroomste christen zich niet moet schamen met allerlei wonderlijk volk mee onder dit teken te staan.
Maar al wat Barth zegt over de uitbreiding van het heil en over hetgeen de doop méér is dan teken, bewijst zonneklaar, dat ook in déze bestrijding wordt uitgegaan van een misverstand. Dat Barth tegen de kinderdoop is, moet uit diepere theologische wortels opkomen. In werkelijkheid is het verzet van Barth tegen de kinderdoop slechts in afgeleide zin uit zijn theologie te verklaren. Het is geen centraal gegeven in zijn denken, maar een praktische gevolgtrekking vanuit de ontwaarding en ontaarding van de kerkelijke gewoonte van dopen.
Barth spreekt beslist niet alleen over de doop als de ‘bekendmaking’ van de redding, maar ook als de ‘bekrachtigende openbaring van het genadeverbond’, als ‘het zekerheid geven aan de gelovige mens’ en als ‘een oproep en verplichting voor de gelovige’)113 Dit gaat veel verder dan een loutere kennisgeving of een versterkte verkondiging. Al wordt terecht geen causaal verband gelegd, alsof de doop de grond van het heil zou zijn, de werking van de doop is hier behalve kennis-gevend zeer nadrukkelijk ook garantie-gevend en opdracht-gevend.
Barth zou ook niet willen weten van de uitbreiding van het heil door de doop. Zijn uitvoerig fragment over de doop )114 heeft als ondertitel ‘de doop als grondlegging van het christelijk leven’. Reeds in zijn geschrift uit de tweede wereldoorlog noemt hij het een leemte, dat in geen enkele christelijke confessie de zin van de werkzaamheid van de doop ooit zijn verstaan als een element in de wijze, waarop God zich openbaart, als ontstoken licht dat schijnt voor allen in huis. En hij trekt de kring zeer wijd : de doop is een verheerlijking van God. Hij wil er zijn eer aan beleven, dat hij een mens aan diens recht helpt op aarde.
In Bijbels Optiek
In de doop wordt God verheerlijkt naast de prediking van het Woord.
Barth vindt, dat men in het algemeen ( met uitzondering van Calvijn ) teveel heeft vergeten dat iedere doop-handeling een openlijke vermeerdering is van de lof van God in de gemeente, een bewijs dat de kerk van Christus leeft en functioneert. De mensheid in het westen heeft een verkeerd gebruik van de doop gemaakt. Maar dat neemt niet weg, dat zij onder het teken van de doop staat en dat dit ongetwijfeld het beste is, dat van haar gezegd kan worden )115
De aard van de uitbreiding van het heil wordt door Barth verbonden aan het exemplarische leven van de gemeente. Wij kunnen slechts vermoeden, hoe hij dit zou hebben uitgewerkt, wanneer hij zijn fragment over de doop had kunnen afmaken. Wat hij heeft geschreven over de verhouding van kerk en samenleving ( o.a. in Christengemeinde und Bürgergemeinde, Zürich, 1946 ) geeft ons zekerheid, dat het niet vaag en onduidelijk gebleven zou zijn. Natuurlijk kan men de wijze, waarop hij de verbinding doop-gemeente-volk-wereld legt via het exemplarisch leven, kritiseren. Maar het is een misverstand, wanneer de uitbreiding van het heil vanuit de doop in de theologie van Barth over het hoofd wordt gezien.
Telkens blijkt, dat men er naast zit, als zijn leer van de doop benaderd wordt vanuit een vooropgezet dogmatisch schema van kinderen en volwassenen. Wij hebben nu na te gaan, hoe hij dan wèl tot zijn felle afkeuring van de zuigelingendoop is gekomen. De vervlakking van de dooppraktijk in de situatie van de volkskerk is de aanleiding tot dit protest. Maar de theologische grond is zij niet. Barth is niet een theoloog, die van de situatie uit theologiseert. Hij theologiseert wel degelijk en heel concreet naar de situatie toe en in de situatie. Zijn uitgangspunt en bron daarbij echter is de Heilige Schrift.
Door een nauwlettend luisteren naar de bijbel en na een geduldige exegese van de schriftplaatsen, die op de doop betrekking kunnen hebben, is hij tot zijn opvatting gekomen.
Barth vindt, dat men in het algemeen ( met uitzondering van Calvijn ) teveel heeft vergeten dat iedere doop-handeling een openlijke vermeerdering is van de lof van God in de gemeente, een bewijs dat de kerk van Christus leeft en functioneert. De mensheid in het westen heeft een verkeerd gebruik van de doop gemaakt. Maar dat neemt niet weg, dat zij onder het teken van de doop staat en dat dit ongetwijfeld het beste is, dat van haar gezegd kan worden )115
De aard van de uitbreiding van het heil wordt door Barth verbonden aan het exemplarische leven van de gemeente. Wij kunnen slechts vermoeden, hoe hij dit zou hebben uitgewerkt, wanneer hij zijn fragment over de doop had kunnen afmaken. Wat hij heeft geschreven over de verhouding van kerk en samenleving ( o.a. in Christengemeinde und Bürgergemeinde, Zürich, 1946 ) geeft ons zekerheid, dat het niet vaag en onduidelijk gebleven zou zijn. Natuurlijk kan men de wijze, waarop hij de verbinding doop-gemeente-volk-wereld legt via het exemplarisch leven, kritiseren. Maar het is een misverstand, wanneer de uitbreiding van het heil vanuit de doop in de theologie van Barth over het hoofd wordt gezien.
Telkens blijkt, dat men er naast zit, als zijn leer van de doop benaderd wordt vanuit een vooropgezet dogmatisch schema van kinderen en volwassenen. Wij hebben nu na te gaan, hoe hij dan wèl tot zijn felle afkeuring van de zuigelingendoop is gekomen. De vervlakking van de dooppraktijk in de situatie van de volkskerk is de aanleiding tot dit protest. Maar de theologische grond is zij niet. Barth is niet een theoloog, die van de situatie uit theologiseert. Hij theologiseert wel degelijk en heel concreet naar de situatie toe en in de situatie. Zijn uitgangspunt en bron daarbij echter is de Heilige Schrift.
Door een nauwlettend luisteren naar de bijbel en na een geduldige exegese van de schriftplaatsen, die op de doop betrekking kunnen hebben, is hij tot zijn opvatting gekomen.
In Bijbels Optiek
Lege dogma’s kunnen een levend geloof in de weg staan en de christelijke kerken doen leeglopen.
De verkommering van de massakerk en de gevolgen daarvan voor de praktijk van de doop brachten hem er toe om na te gaan wat de doop in de bijbel betekent. Van verschillende zijden is er wel op gewezen. Maar belangrijker is, dat hij het zelf zo heeft gesteld. Er is geen enkele reden om aan de juistheid hiervan te twijfelen.
Tussen zijn korte studie uit 1943 en het uitvoerige fragment in zijn dogmatiek uit 1967 heeft zijn denken over de doop nog een grote zwenking gemaakt. Zo meent hij in zijn laatste werk dat de doop geen sacrament is, maar een handeling van gehoorzaamheid aan het gebod van Christus in de gemeente. )116 Nu is dit juist een van de belangrijkste kenmerken van het sacrament, zeker in de calvinistische traditie.)117 Met de omschrijving van Barth zou er geen aanleiding zijn om de doop niet langer sacrament te noemen. Hij vindt echter van wel en acht het kenmerk van een sacrament gegeven in het feit, dat alleen God werkzaam is in een menselijk gebeuren. Het is en blijft een geheimenis voor de mens. En de mens treedt er niet in op met eigen initiatief. Zo gezien valt de doop er inderdaad buiten. Want daar gaat het vragen om de doophandeling en het komen tot de doopvont van de mensen uit. Maar in deze opvatting is ook het avondmaal geen sacrament meer. Er zou dus eerst moeten worden bekeken, of de definitie van het sacrament, zoals Barth die geeft, kan worden aanvaard. In alles kan echter niet worden ontkend, dat hij het gezag van de Schrift voorop stelt.)118 En hij verbaast zich erover, dat de theologische wereld zo weinig notitie genomen heeft van het exegetische werk van zijn zoon Markus Barth, die een omvangrijk boek zo goed als alle bijbelse gegevens in verband met de doop uitvoerig heeft verklaard.)119
Wanneer Barth zich vanuit de nood en problemen van een kerkelijke traditie, waarin iedereen maar wordt gedoopt, verdiept in de bijbel, ontdekt hij, dat daar overal een verband bestaat tussen de doop en het geloof. En het beklemd hem, dat van deze bijbelse relatie in het doopgebruik zo weinig te merken is. Er wordt nauwelijks of helemaal niet gevraagd naar geloof, als de doop in de kerk wordt bediend. De doopvragen worden wel gesteld, maar de gemeente van Christus neemt er een loopje mee. Het is al goed, wanneer ja wordt gezegd. Het waarom en waartoe van dat jawoord komt niet eens aan de orde. Het zielental van de kerk is weer toegenomen.
De verkommering van de massakerk en de gevolgen daarvan voor de praktijk van de doop brachten hem er toe om na te gaan wat de doop in de bijbel betekent. Van verschillende zijden is er wel op gewezen. Maar belangrijker is, dat hij het zelf zo heeft gesteld. Er is geen enkele reden om aan de juistheid hiervan te twijfelen.
Tussen zijn korte studie uit 1943 en het uitvoerige fragment in zijn dogmatiek uit 1967 heeft zijn denken over de doop nog een grote zwenking gemaakt. Zo meent hij in zijn laatste werk dat de doop geen sacrament is, maar een handeling van gehoorzaamheid aan het gebod van Christus in de gemeente. )116 Nu is dit juist een van de belangrijkste kenmerken van het sacrament, zeker in de calvinistische traditie.)117 Met de omschrijving van Barth zou er geen aanleiding zijn om de doop niet langer sacrament te noemen. Hij vindt echter van wel en acht het kenmerk van een sacrament gegeven in het feit, dat alleen God werkzaam is in een menselijk gebeuren. Het is en blijft een geheimenis voor de mens. En de mens treedt er niet in op met eigen initiatief. Zo gezien valt de doop er inderdaad buiten. Want daar gaat het vragen om de doophandeling en het komen tot de doopvont van de mensen uit. Maar in deze opvatting is ook het avondmaal geen sacrament meer. Er zou dus eerst moeten worden bekeken, of de definitie van het sacrament, zoals Barth die geeft, kan worden aanvaard. In alles kan echter niet worden ontkend, dat hij het gezag van de Schrift voorop stelt.)118 En hij verbaast zich erover, dat de theologische wereld zo weinig notitie genomen heeft van het exegetische werk van zijn zoon Markus Barth, die een omvangrijk boek zo goed als alle bijbelse gegevens in verband met de doop uitvoerig heeft verklaard.)119
Wanneer Barth zich vanuit de nood en problemen van een kerkelijke traditie, waarin iedereen maar wordt gedoopt, verdiept in de bijbel, ontdekt hij, dat daar overal een verband bestaat tussen de doop en het geloof. En het beklemd hem, dat van deze bijbelse relatie in het doopgebruik zo weinig te merken is. Er wordt nauwelijks of helemaal niet gevraagd naar geloof, als de doop in de kerk wordt bediend. De doopvragen worden wel gesteld, maar de gemeente van Christus neemt er een loopje mee. Het is al goed, wanneer ja wordt gezegd. Het waarom en waartoe van dat jawoord komt niet eens aan de orde. Het zielental van de kerk is weer toegenomen.
In Bijbels Optiek
In een levenloze traditionele kerk kunnen de doopvragen automatisch met ‘ja’ beantwoord worden, en de doopouders kunnen daar vervolgens ‘een loopje mee nemen’.
Hoe kan men bij zo’n kerkelijke instelling verwachten, dat degenen, die de doop begeren, hun jawoord als een verantwoordelijke zaak opvatten. En niemand staat er meer bij stil, dat het bij dit alles gaat om niets minder dan het Verbond van God met de mensen en het Rijk van de opgestane Christus, terwijl daar in de bijbel alles om draait.
De conclusie moet dan ook luiden : geen doop zonder een uitspraak van geloof. Zo staat het immers met de bijbelse gegevens omtrent de doop. Al worden in de bijbel slechts weinig gevallen verteld, waarbij het dopen gepaard ging met een uitgesproken geloofsbelijdenis van de betrokkenen, dit neemt niet weg, dat in de verhalen van de doopgebeurtenissen en in de uitspraken over de betekenis van de doop het vertrouwen op Christus en het geloof in het werk van de Heilige Geest op beslissende wijze meespreekt.
Dit heeft Barth gelezen in de bijbel en dat heeft geleid tot de bestrijding van het dopen van kinderen. In zijn tweede grotere boek nog feller dan in zijn kleinere studie van een kwart eeuw daarvoor. Toch heeft hij het dan telkens nog over zuigelingendoop. Alle uiting van geloof is bij zuigelingen onmogelijk. Wat moet je dan aan met het verband tussen geloof en doop, dat in de bijbel zo sterk naar voren komt.
Hoe kan men bij zo’n kerkelijke instelling verwachten, dat degenen, die de doop begeren, hun jawoord als een verantwoordelijke zaak opvatten. En niemand staat er meer bij stil, dat het bij dit alles gaat om niets minder dan het Verbond van God met de mensen en het Rijk van de opgestane Christus, terwijl daar in de bijbel alles om draait.
De conclusie moet dan ook luiden : geen doop zonder een uitspraak van geloof. Zo staat het immers met de bijbelse gegevens omtrent de doop. Al worden in de bijbel slechts weinig gevallen verteld, waarbij het dopen gepaard ging met een uitgesproken geloofsbelijdenis van de betrokkenen, dit neemt niet weg, dat in de verhalen van de doopgebeurtenissen en in de uitspraken over de betekenis van de doop het vertrouwen op Christus en het geloof in het werk van de Heilige Geest op beslissende wijze meespreekt.
Dit heeft Barth gelezen in de bijbel en dat heeft geleid tot de bestrijding van het dopen van kinderen. In zijn tweede grotere boek nog feller dan in zijn kleinere studie van een kwart eeuw daarvoor. Toch heeft hij het dan telkens nog over zuigelingendoop. Alle uiting van geloof is bij zuigelingen onmogelijk. Wat moet je dan aan met het verband tussen geloof en doop, dat in de bijbel zo sterk naar voren komt.
In Bijbels Optiek
Wie Barth bestudeert en hem wil bekritiseren moet fundamentele argumenten uit de Bijbel gebruiken.
Wie Barth wil ontmoeten op het vlak waar hij zich bevindt in zijn kritiek op de kinderdoop, zal op zijn bijbelse argumentatie moeten ingaan. Het opsporen van dogmatische vooronderstellingen op de achtergrond voert tot misverstanden. Hij wil gehoorzaamheid aan de bijbel om van daaruit de misstanden van de kerkelijke dooppraktijk te lijf te gaan.
Veel uitvoeriger dan hier in dit kort bestek gedaan kan worden, worden de bijbelse gegevens door Barth besproken. En zijn gevolgtrekkingen kunnen goeddeels worden overgenomen. Ook hij ziet de doop met water als ondergeschikt aan de doop van de Geest. Ook hij heeft opgemerkt, dat in de bijbel de doop een rituele opname in de gemeente van Christus betekent. Ook hij verbindt op bijbelse gronden een opdracht tot levensvernieuwing aan de doop. Ook hij stelt de geloofsrelatie met de gekruisigde en opgestane Christus in het middelpunt van het doopgebeuren.
Merkwaardig is wel, dat hij het verschil tussen de doop van Johannes en de christelijke doop “alleen maar” ziet in het feit, dat Christus nu is gekomen, terwijl hij door Johannes nog werd aangekondigd als de komende. Dat “aalleen maar” is verbazingwekkend. Want het betreft hier geen gering verschil. Het maakt zelfs een her-doop nodig ( Hand. 19 : 5 ). Het feit van deze her-doop wordt door Barth bij de bespreking van dit bijbelgedeelte niet eens vermeld !
Barth is helemaal vervuld van de nadruk op het gelóóf bij het bijbelse spreken over de doop. En dit is bij hem niet een bovengrondse gevolgtrekking van ondergrondse dogmatische vooronderstellingen, maar een directe neerslag van een luisterend bezig zijn met de Schrift. Natuurlijk gebeurt dat nooit onbevangen. Er spelen vooronderstellingen mee. Een vooronderstelling vanuit de situatie is, dat de kerkelijke massa-doop fout moet zijn en radicaal veranderd moet worden. En de basis-veronderstelling van zijn diepe geloofsovertuiging is, dat de gehoorzaamheid aan het gezaghebbend spreken van de bijbel de enige weg is om tot die noodzakelijke verandering te komen.
De vraag is, of hij op dit kardinale punt toch niet een wezenlijke kant van de bijbelse gegevens laat liggen, namelijk het gemeenschapsdenken.
Het denken in gemeenschapsvormen is ook terug te vinden bij de doopgeschiedenissen in het Nieuwe Testament. Er worden namelijk huisgemeenten gedoopt. Ook Barth kan hier niet omheen. Hij schrijft in zijn eerste korte studie letterlijk :”Ik zou slechts één dunne draad weten, waaraan men zich ter motivering van de kinderdoop uit het Nieuwe Testament misschien zou kunnen houden : het feit, dat er sprake is van de doop van ganse “huizen” en dat de gebruikte uitdrukkingen het niet bepaald verbieden om te vermoeden, dat hier ook onmondige kinderen inbegrepen waren.
Wie Barth wil ontmoeten op het vlak waar hij zich bevindt in zijn kritiek op de kinderdoop, zal op zijn bijbelse argumentatie moeten ingaan. Het opsporen van dogmatische vooronderstellingen op de achtergrond voert tot misverstanden. Hij wil gehoorzaamheid aan de bijbel om van daaruit de misstanden van de kerkelijke dooppraktijk te lijf te gaan.
Veel uitvoeriger dan hier in dit kort bestek gedaan kan worden, worden de bijbelse gegevens door Barth besproken. En zijn gevolgtrekkingen kunnen goeddeels worden overgenomen. Ook hij ziet de doop met water als ondergeschikt aan de doop van de Geest. Ook hij heeft opgemerkt, dat in de bijbel de doop een rituele opname in de gemeente van Christus betekent. Ook hij verbindt op bijbelse gronden een opdracht tot levensvernieuwing aan de doop. Ook hij stelt de geloofsrelatie met de gekruisigde en opgestane Christus in het middelpunt van het doopgebeuren.
Merkwaardig is wel, dat hij het verschil tussen de doop van Johannes en de christelijke doop “alleen maar” ziet in het feit, dat Christus nu is gekomen, terwijl hij door Johannes nog werd aangekondigd als de komende. Dat “aalleen maar” is verbazingwekkend. Want het betreft hier geen gering verschil. Het maakt zelfs een her-doop nodig ( Hand. 19 : 5 ). Het feit van deze her-doop wordt door Barth bij de bespreking van dit bijbelgedeelte niet eens vermeld !
Barth is helemaal vervuld van de nadruk op het gelóóf bij het bijbelse spreken over de doop. En dit is bij hem niet een bovengrondse gevolgtrekking van ondergrondse dogmatische vooronderstellingen, maar een directe neerslag van een luisterend bezig zijn met de Schrift. Natuurlijk gebeurt dat nooit onbevangen. Er spelen vooronderstellingen mee. Een vooronderstelling vanuit de situatie is, dat de kerkelijke massa-doop fout moet zijn en radicaal veranderd moet worden. En de basis-veronderstelling van zijn diepe geloofsovertuiging is, dat de gehoorzaamheid aan het gezaghebbend spreken van de bijbel de enige weg is om tot die noodzakelijke verandering te komen.
De vraag is, of hij op dit kardinale punt toch niet een wezenlijke kant van de bijbelse gegevens laat liggen, namelijk het gemeenschapsdenken.
Het denken in gemeenschapsvormen is ook terug te vinden bij de doopgeschiedenissen in het Nieuwe Testament. Er worden namelijk huisgemeenten gedoopt. Ook Barth kan hier niet omheen. Hij schrijft in zijn eerste korte studie letterlijk :”Ik zou slechts één dunne draad weten, waaraan men zich ter motivering van de kinderdoop uit het Nieuwe Testament misschien zou kunnen houden : het feit, dat er sprake is van de doop van ganse “huizen” en dat de gebruikte uitdrukkingen het niet bepaald verbieden om te vermoeden, dat hier ook onmondige kinderen inbegrepen waren.
In Bijbels Optiek
Barth was een voorstander van huisgemeenten en kringen, waar gelovigen in beperkt aantal samen kwamen. Ook de kinderen zouden hierin vrijelijk kunnen functioneren.
Men lette echter op de ook in deze bijbelplaatsen strak volgehouden volgorde “woordverkondiging-geloof-doop; en men moet dan maar zien, of men zich aan deze draad werkelijk wil vasthouden”.)120
Uit de wijze van formuleren blijkt, dat Barth ook mogelijkheden ziet om op bijbelse grond tot het dopen van kinderen te komen, maar dat hij deze weg niet wil inslaan. Ook hier is het de relatie tussen geloven en dopen, die hem dit verbiedt. En hij heeft zeker gelijk, wanneer hij geloof en doop, in deze volgorde, bijeen wil houden.
In zijn dogmatiek herhaalt hij deze argumentatie. Nu noemt hij de draad zéér dun. Er zouden wel kleine kinderen bij de gedoopte huizen gehoord kúnnen hebben. Maar als men daarbij de volgorde verkondiging-geloof-doop in acht neemt, kan men deze conclusie moeilijk trekken. En dat kleine kinderen in het rijk van God vooraan gaan, is wel waar. Het is een indrukwekkend getuigenis van de universele getuigenis van het evangelie. Kinderen hebben zeker een plaats in de gemeente van Christus, die door de Heilige Geest wordt vergaderd, gebouwd en uitgezonden. Om die wereldomvattende betekenis van de belofte gaat het ook in het “voor u en voor uw kinderen” in Hand. 2 : 39. Maar Barth vindt, dat dit allemaal niet met de doop als opname in de gemeente te maken heeft.)121
Toch wordt in het Pinksterverhaal van Handelingen 2 de uitspraak “want u komt de belofte toe en uw kinderen” juist gebruikt als reden, waarom “een ieder van u zich moet laten dopen” ( vs. 38-39). Er moet dus op z’n minst een misverstand bij Barth zijn, waardoor hij deze bijbelplaats loskoppelt van de doop, die er met zoveel woorden door wordt gemotiveerd. En de dunne draad van de doop van huizen zou wel eens dikker kunnen zijn dan Barth waar wil maken. In het Nieuwe testament was het dopen van hele en soms omvangrijke huisgemeenschappen regel. Er zijn slechts twee voorbeelden van doop van enkelingen : de eunuch uit Ethiopië en Paulus. Barth loopt hieraan voorbij. Hij heeft helemaal geen oog voor het gemeenschapsdenken in het algemeen, waar de gehele bijbel van doortrokken is. Bij hem komt het gemeenschappelijke van het geloof alleen te voorschijn in de gemeente, die de enkeling met zijn of haar geloof aanvaardt en opneemt,)122 maar niet in een gezamenlijk geloven. Het geloof is louter individuele aangelegenheid en veronderstelt een individuele bekering. Misschien is het mede hieruit te verklaren, dat Barth in de bekeringsdoop van Johannes de oorsprong van de christelijke doop ziet.
Men lette echter op de ook in deze bijbelplaatsen strak volgehouden volgorde “woordverkondiging-geloof-doop; en men moet dan maar zien, of men zich aan deze draad werkelijk wil vasthouden”.)120
Uit de wijze van formuleren blijkt, dat Barth ook mogelijkheden ziet om op bijbelse grond tot het dopen van kinderen te komen, maar dat hij deze weg niet wil inslaan. Ook hier is het de relatie tussen geloven en dopen, die hem dit verbiedt. En hij heeft zeker gelijk, wanneer hij geloof en doop, in deze volgorde, bijeen wil houden.
In zijn dogmatiek herhaalt hij deze argumentatie. Nu noemt hij de draad zéér dun. Er zouden wel kleine kinderen bij de gedoopte huizen gehoord kúnnen hebben. Maar als men daarbij de volgorde verkondiging-geloof-doop in acht neemt, kan men deze conclusie moeilijk trekken. En dat kleine kinderen in het rijk van God vooraan gaan, is wel waar. Het is een indrukwekkend getuigenis van de universele getuigenis van het evangelie. Kinderen hebben zeker een plaats in de gemeente van Christus, die door de Heilige Geest wordt vergaderd, gebouwd en uitgezonden. Om die wereldomvattende betekenis van de belofte gaat het ook in het “voor u en voor uw kinderen” in Hand. 2 : 39. Maar Barth vindt, dat dit allemaal niet met de doop als opname in de gemeente te maken heeft.)121
Toch wordt in het Pinksterverhaal van Handelingen 2 de uitspraak “want u komt de belofte toe en uw kinderen” juist gebruikt als reden, waarom “een ieder van u zich moet laten dopen” ( vs. 38-39). Er moet dus op z’n minst een misverstand bij Barth zijn, waardoor hij deze bijbelplaats loskoppelt van de doop, die er met zoveel woorden door wordt gemotiveerd. En de dunne draad van de doop van huizen zou wel eens dikker kunnen zijn dan Barth waar wil maken. In het Nieuwe testament was het dopen van hele en soms omvangrijke huisgemeenschappen regel. Er zijn slechts twee voorbeelden van doop van enkelingen : de eunuch uit Ethiopië en Paulus. Barth loopt hieraan voorbij. Hij heeft helemaal geen oog voor het gemeenschapsdenken in het algemeen, waar de gehele bijbel van doortrokken is. Bij hem komt het gemeenschappelijke van het geloof alleen te voorschijn in de gemeente, die de enkeling met zijn of haar geloof aanvaardt en opneemt,)122 maar niet in een gezamenlijk geloven. Het geloof is louter individuele aangelegenheid en veronderstelt een individuele bekering. Misschien is het mede hieruit te verklaren, dat Barth in de bekeringsdoop van Johannes de oorsprong van de christelijke doop ziet.
In Bijbels Optiek
Een kerk is een som der delen en het gaat bij Barth om de individuele geloofsbeleving van de enkele mens.
Nergens is geloven bij Barth een zaak van gemeenschap. De kerk is enkel een vergadering van bijeengekomen gelovigen. Maar het geheel is niet meer dan de som der delen, terwijl in de bijbel het lichaam, waar de leden bij behoren juist een zelfstandige betekenis heeft. Het is de eenzijdige nadruk op de aparte geloofsbeslissing van de enkele mens, die Barth tot zijn verzet tegen kinderdoop heeft gevoerd. Hij bedoelt dan vooral zuigelingendoop. En hij laat zich niet uit over de vraag, op welke leefijd een persoonlijk beleven en een bewust aangaan van een geloofsbeslissing een verantwoorde aangelegenheid voor een opgroeiend mens wordt. Dat is in de manier waarop hij het probleem stelt, dan ook niet uit te maken. Stel je voor dat een kind van twaalf jaar tot een geloofskeuze komt en de doop begeert, hoe moet dan aan zo’n kind worden duidelijk gemaakt, dat een kinderlijk geloof niet genoeg is voor opname in de gemeente door de doophandeling ? En wanneer dat kinderlijk geloof wel wordt erkend, zou er dan toch kinderdoop plaats moeten vinden ?
In deze verwikkeling kan het kerkelijk gemeenschapsdenken een weg wijzen. En het is een leemte bij Barth dat hij naast en tezamen met het geloof van de enkele mens geen theologische ruimte heeft voor een gelovende gemeenschap, die méér is dan een optelsom van afzonderlijk gelovende personen. Zodra de wisselwerking tussen deze twee geloofsrealiteiten een rol gaat spelen, wordt het moeilijker om zo ongenuanceerd tegen “kinderdoop” van leer te trekken als Barth het doet. De leeftijd kan dan niet meer beslissend zijn. Van groter en echt geestelijk belang wordt dan, of en hoe het geloof in de geloofsgemeenschap werkt en levend is. Maar daarmee is het schema van de leeftijd principieel doorbroken en er komt voor in de plaats de betrokkenheid bij het geloof der gemeente Gods op aarde. Dat is een persoonlijke aangelegenheid van de mens, maar ook een gemeenschappelijke verantwoordelijkheid van de mensen in gemeenschapsverband. De eenzijdigheid van Barth, die uitsluitend van de enkele gelovige uit de doop benadert, wordt vervangen door de wederkerigheid van de gelovige en de geloofskring, waarin hij leeft.
Nergens is geloven bij Barth een zaak van gemeenschap. De kerk is enkel een vergadering van bijeengekomen gelovigen. Maar het geheel is niet meer dan de som der delen, terwijl in de bijbel het lichaam, waar de leden bij behoren juist een zelfstandige betekenis heeft. Het is de eenzijdige nadruk op de aparte geloofsbeslissing van de enkele mens, die Barth tot zijn verzet tegen kinderdoop heeft gevoerd. Hij bedoelt dan vooral zuigelingendoop. En hij laat zich niet uit over de vraag, op welke leefijd een persoonlijk beleven en een bewust aangaan van een geloofsbeslissing een verantwoorde aangelegenheid voor een opgroeiend mens wordt. Dat is in de manier waarop hij het probleem stelt, dan ook niet uit te maken. Stel je voor dat een kind van twaalf jaar tot een geloofskeuze komt en de doop begeert, hoe moet dan aan zo’n kind worden duidelijk gemaakt, dat een kinderlijk geloof niet genoeg is voor opname in de gemeente door de doophandeling ? En wanneer dat kinderlijk geloof wel wordt erkend, zou er dan toch kinderdoop plaats moeten vinden ?
In deze verwikkeling kan het kerkelijk gemeenschapsdenken een weg wijzen. En het is een leemte bij Barth dat hij naast en tezamen met het geloof van de enkele mens geen theologische ruimte heeft voor een gelovende gemeenschap, die méér is dan een optelsom van afzonderlijk gelovende personen. Zodra de wisselwerking tussen deze twee geloofsrealiteiten een rol gaat spelen, wordt het moeilijker om zo ongenuanceerd tegen “kinderdoop” van leer te trekken als Barth het doet. De leeftijd kan dan niet meer beslissend zijn. Van groter en echt geestelijk belang wordt dan, of en hoe het geloof in de geloofsgemeenschap werkt en levend is. Maar daarmee is het schema van de leeftijd principieel doorbroken en er komt voor in de plaats de betrokkenheid bij het geloof der gemeente Gods op aarde. Dat is een persoonlijke aangelegenheid van de mens, maar ook een gemeenschappelijke verantwoordelijkheid van de mensen in gemeenschapsverband. De eenzijdigheid van Barth, die uitsluitend van de enkele gelovige uit de doop benadert, wordt vervangen door de wederkerigheid van de gelovige en de geloofskring, waarin hij leeft.