In Bijbels Optiek
1.4. De ontwikkeling van de doop tijdens en de eeuwen na de Reformatie.
De strijd, die door de Reformatie tegen de sacramentsleer werd aangebonden, concentreerde zich niet op de doop maar op het avondmaal. De Duitse hervormers waren zelfs van mening dat de doop onder hoede van de pausen vrijwel ongeschonden was bewaard gebleven en namen die daarom met geringe wijziging over.
Veel ceremoniën, die langzamerhand aan de doop waren toegevoegd, bleven ook bij de Lutherse kerk in gebruik : naamgeving, kruisteken, exorcisme, peterschap, handoplegging, witte kleding, zegening, enz.
Voorts leerde Luther in zijn Catechismus en in de Smalcaldische artikelen dat de woorden die men sprak het water van de doop maakte tot een goddelijk, onschendbaar en heilbrengend water.
De strijd, die door de Reformatie tegen de sacramentsleer werd aangebonden, concentreerde zich niet op de doop maar op het avondmaal. De Duitse hervormers waren zelfs van mening dat de doop onder hoede van de pausen vrijwel ongeschonden was bewaard gebleven en namen die daarom met geringe wijziging over.
Veel ceremoniën, die langzamerhand aan de doop waren toegevoegd, bleven ook bij de Lutherse kerk in gebruik : naamgeving, kruisteken, exorcisme, peterschap, handoplegging, witte kleding, zegening, enz.
Voorts leerde Luther in zijn Catechismus en in de Smalcaldische artikelen dat de woorden die men sprak het water van de doop maakte tot een goddelijk, onschendbaar en heilbrengend water.
In Bijbels Optiek
Thomas van Aquino leerde dat de kerk de middelares tussen mens en God was en dat alleen de kinderdoop, die het kind in het instituut ‘kerk’ had ondergaan, telde voor je eeuwige redding.
Wel verwierp men de mening van Thomas van Aquino en de Dominicanen, dat de woorden die de instelling “kerk” spraken er niet zo toe deden en dat Gods kracht daardoor aan het water zou worden toegevoegd. Wel nam Luther aan dat er een objectieve, wezenlijke vereniging van woord en water plaatsvond. Het water van de doop is, zoals hij het in zijn ‘Sermon von der Taufe’ uitdrukt, door de goddelijke majesteit geheel “doorgoddelijkt”, gelijk het ijzer door het vuur verhit wordt. Latere dogmatici werkten dit uit en leerden dat het woord van de Kerk, de goddelijke Drieënheid zich zó met het doopwater verbond, dat het de wedergeboorte tot gevolg had.
Aanvankelijk liet Luther de heilzame werking van de doop wel afhangen van het geloof, waarmee de weldaden, die met de doop gegeven waren, werden aangenomen, maar legde later hoe langer hoe meer de nadruk op het objectief karakter ervan. Hij stelde niet meer dat de kinderen gelovigen zijn of kunnen zijn, maar liet de kinderdoop alleen rusten op Gods bevel. De Lutherse kerk leerde daarom later, dat de heilzame werking van de doop bij volwassenen wel van het geloof afhangt en als dat geloof dus aanwezig is, uit bezegeling en bevestiging bestaat. Bij kinderen bewerkt de doop wedergeboorte, echter met dien verstande dat wel de schuld en macht, maar niet de gehele smet der zonde wordt weggenomen.) 29
De Gereformeerden verwierpen niet alleen de meeste ceremoniën, die langzamerhand met de doop een gegeven waren geworden, en keerden tot de Heilige Schrift terug, maar gingen ook uit van de gedachte – en probeerden deze vast te houden – dat de doop voor de gelovigen was ingesteld en het geloof niet verwekte, maar versterkte. Daardoor kwamen zij bij de kinderdoop voor een dubbele moeilijkheid te staan.
Wel verwierp men de mening van Thomas van Aquino en de Dominicanen, dat de woorden die de instelling “kerk” spraken er niet zo toe deden en dat Gods kracht daardoor aan het water zou worden toegevoegd. Wel nam Luther aan dat er een objectieve, wezenlijke vereniging van woord en water plaatsvond. Het water van de doop is, zoals hij het in zijn ‘Sermon von der Taufe’ uitdrukt, door de goddelijke majesteit geheel “doorgoddelijkt”, gelijk het ijzer door het vuur verhit wordt. Latere dogmatici werkten dit uit en leerden dat het woord van de Kerk, de goddelijke Drieënheid zich zó met het doopwater verbond, dat het de wedergeboorte tot gevolg had.
Aanvankelijk liet Luther de heilzame werking van de doop wel afhangen van het geloof, waarmee de weldaden, die met de doop gegeven waren, werden aangenomen, maar legde later hoe langer hoe meer de nadruk op het objectief karakter ervan. Hij stelde niet meer dat de kinderen gelovigen zijn of kunnen zijn, maar liet de kinderdoop alleen rusten op Gods bevel. De Lutherse kerk leerde daarom later, dat de heilzame werking van de doop bij volwassenen wel van het geloof afhangt en als dat geloof dus aanwezig is, uit bezegeling en bevestiging bestaat. Bij kinderen bewerkt de doop wedergeboorte, echter met dien verstande dat wel de schuld en macht, maar niet de gehele smet der zonde wordt weggenomen.) 29
De Gereformeerden verwierpen niet alleen de meeste ceremoniën, die langzamerhand met de doop een gegeven waren geworden, en keerden tot de Heilige Schrift terug, maar gingen ook uit van de gedachte – en probeerden deze vast te houden – dat de doop voor de gelovigen was ingesteld en het geloof niet verwekte, maar versterkte. Daardoor kwamen zij bij de kinderdoop voor een dubbele moeilijkheid te staan.
In Bijbels Optiek
De dopersen waren een beweging met een groot aantal verschillende groepen met eigen theologische opvattingen. De belangrijkste gemeenschappelijke kenmerken van de dopers zijn de opvatting dat wedergeboorte de voorwaarde is voor het toedienen van de doop en dat daarom alleen volwassenen gedoopt mogen worden en de visie op de kerk als een vereniging op basis van vrijwilligheid, los van invloed van de staat. Op deze punten braken de dopers met de middeleeuwse traditie waarin de samenleving gezien werd als een christelijke maatschappij (het corpus christianum) en liepen zij vooruit op de moderne scheiding van kerk en staat.
Doordat het gedoopt zijn een belangrijk onderdeel was van de identiteit van de burgers werden degenen die de zuigelingendoop niet erkenden als ondermijners van de stedelijke eenheid beschouwd. De Zürichse magistraat voerde een harde politiek tegen de dopers. De eerste martelaar uit de beweging werd Felix Manz. Hij werd in januari 1527 omgebracht door verdrinking, een symbolische straf voor een "wederdoper". De doperse beweging ging hierop "ondergronds". Dit verhinderde echter niet dat zij zich in korte tijd door een groot deel van Europa verspreidde. Veel Zwitserse dopers ontvluchten daarom hun land.
Aan de ene kant moesten zij, voornamelijk tegenover de Anabaptisten )30, maar ook tegenover Roomsen en Luthersen, aantonen, dat de kinderen van gelovigen ook reeds vóór de doop als gelovigen te beschouwen waren en als zodanig gedoopt behoorden te wezen. Aan de andere kant waren zij verplicht een antwoord te geven op de vraag, waarin bij de kinderen de genadewerking van de doop bestond, omdat zij ( de kleine kinderen ), daar ze nog niet tot hun verstand waren gekomen, en dus ook nog niet een werkzaam geloof bezaten, ook moeilijk in dit geloof konden worden versterkt en bevestigd. Aan deze laatste vraag werd overigens weinig aandacht geschonken, men bepaalde er zich in het algemeen toe, om te zeggen, dat de doop voor de ouders een bewijs was, dat hun zaad in het verbond met God was opgenomen, het voor de kinderen later bij het opgroeien tot een rijke troost en zegen zou zijn en hen ook reeds in hun onbewuste staat hun het recht gaf op de gaven, die het genadeverbond met zich bracht. )31
Op de vraag, hoe het genadeverbond bij de dopeling werkte, werd heel verschillend geantwoord. Voor het recht van de kinderdoop beriep men zich heel eenparig op de Heilige Schrift, vooral op de leer omtrent het genadeverbond in Jezus Christus. Naar de voorwaar-
den, die dat verbond stelde moesten de kinderen en ook de volwassenen beoordeeld worden : geloof en bekering gaven geen recht op de doop, maar alleen het verbond. De kinderen, die uit gelovige ouders werden geboren, waren geen heidense kinderen, lagen niet onder Gods toorn, verkeerden niet onder de macht van de satan, zodat er eerst een exorcisme bij hen plaats zou moeten hebben. Integendeel, zij waren vóór de doop reeds kinderen van het verbond. De doop was daarom ook niet absoluut tot zaligheid nodig en aan de zgn. nooddoop was dientengevolge ook geen behoefte.
Zodra men echter nadacht wat dit begrepen zijn van de kinderen in het genadeverbond inhield, bewandelde men verschillende wegen. Er waren er, die de eenheid van verkiezing en verbond zo lang en zo nauw mogelijk wensten vast te houden. Zij beweerden namelijk daarom, dat alle kinderen uit gelovige ouders geboren, naar het oordeel der liefde voor wedergeboren gehouden moesten gehouden, totdat zij in leer of leven duidelijk het tegendeel openbaarden en dat deze uitverkoren kinderen reeds vóór de doop of zelfs reeds vóór de geboorte door Gods Geest waren wedergeboren.)32 Maar anderen stelden, dat in de praktijk van alle dag veel gedoopte kinderen opgroeiden, zonder enig teken van geestelijk leven te vertonen. Zij durfden geen zekerheid omtrent wedergeboorte vóór de natuurlijke geboorte aan te nemen. Zij erkenden wel zonder enige uitzondering, dat Gods genade niet aan de middelen gebonden was en ook in het hart van jonge kinderen de wedergeboorte kan bewerken, maar zij lieten in het midden, of die geboorte vóór of onder of ook, soms vele jaren later, na de doop plaats kon hebben.)33 Deze voorstelling kreeg de overhand, toen de kerk door verwaarlozing van de tucht tot verval kwam.
Doordat het gedoopt zijn een belangrijk onderdeel was van de identiteit van de burgers werden degenen die de zuigelingendoop niet erkenden als ondermijners van de stedelijke eenheid beschouwd. De Zürichse magistraat voerde een harde politiek tegen de dopers. De eerste martelaar uit de beweging werd Felix Manz. Hij werd in januari 1527 omgebracht door verdrinking, een symbolische straf voor een "wederdoper". De doperse beweging ging hierop "ondergronds". Dit verhinderde echter niet dat zij zich in korte tijd door een groot deel van Europa verspreidde. Veel Zwitserse dopers ontvluchten daarom hun land.
Aan de ene kant moesten zij, voornamelijk tegenover de Anabaptisten )30, maar ook tegenover Roomsen en Luthersen, aantonen, dat de kinderen van gelovigen ook reeds vóór de doop als gelovigen te beschouwen waren en als zodanig gedoopt behoorden te wezen. Aan de andere kant waren zij verplicht een antwoord te geven op de vraag, waarin bij de kinderen de genadewerking van de doop bestond, omdat zij ( de kleine kinderen ), daar ze nog niet tot hun verstand waren gekomen, en dus ook nog niet een werkzaam geloof bezaten, ook moeilijk in dit geloof konden worden versterkt en bevestigd. Aan deze laatste vraag werd overigens weinig aandacht geschonken, men bepaalde er zich in het algemeen toe, om te zeggen, dat de doop voor de ouders een bewijs was, dat hun zaad in het verbond met God was opgenomen, het voor de kinderen later bij het opgroeien tot een rijke troost en zegen zou zijn en hen ook reeds in hun onbewuste staat hun het recht gaf op de gaven, die het genadeverbond met zich bracht. )31
Op de vraag, hoe het genadeverbond bij de dopeling werkte, werd heel verschillend geantwoord. Voor het recht van de kinderdoop beriep men zich heel eenparig op de Heilige Schrift, vooral op de leer omtrent het genadeverbond in Jezus Christus. Naar de voorwaar-
den, die dat verbond stelde moesten de kinderen en ook de volwassenen beoordeeld worden : geloof en bekering gaven geen recht op de doop, maar alleen het verbond. De kinderen, die uit gelovige ouders werden geboren, waren geen heidense kinderen, lagen niet onder Gods toorn, verkeerden niet onder de macht van de satan, zodat er eerst een exorcisme bij hen plaats zou moeten hebben. Integendeel, zij waren vóór de doop reeds kinderen van het verbond. De doop was daarom ook niet absoluut tot zaligheid nodig en aan de zgn. nooddoop was dientengevolge ook geen behoefte.
Zodra men echter nadacht wat dit begrepen zijn van de kinderen in het genadeverbond inhield, bewandelde men verschillende wegen. Er waren er, die de eenheid van verkiezing en verbond zo lang en zo nauw mogelijk wensten vast te houden. Zij beweerden namelijk daarom, dat alle kinderen uit gelovige ouders geboren, naar het oordeel der liefde voor wedergeboren gehouden moesten gehouden, totdat zij in leer of leven duidelijk het tegendeel openbaarden en dat deze uitverkoren kinderen reeds vóór de doop of zelfs reeds vóór de geboorte door Gods Geest waren wedergeboren.)32 Maar anderen stelden, dat in de praktijk van alle dag veel gedoopte kinderen opgroeiden, zonder enig teken van geestelijk leven te vertonen. Zij durfden geen zekerheid omtrent wedergeboorte vóór de natuurlijke geboorte aan te nemen. Zij erkenden wel zonder enige uitzondering, dat Gods genade niet aan de middelen gebonden was en ook in het hart van jonge kinderen de wedergeboorte kan bewerken, maar zij lieten in het midden, of die geboorte vóór of onder of ook, soms vele jaren later, na de doop plaats kon hebben.)33 Deze voorstelling kreeg de overhand, toen de kerk door verwaarlozing van de tucht tot verval kwam.
In Bijbels Optiek
Gomarus was de leider van de contraremonstranten, die leerden dat de predestinatie (uitverkiezing door God tot eeuwige zaligheid), niet afhankelijk was van het doen en laten van de mens.
Verkiezing en kerk, in- en uitwendige kant van het verbond, vroeger zoveel mogelijk verbonden, maar sinds Gomarus )34 hoe langer hoe meer los van elkaar beoordeeld, vielen steeds verder uit elkaar. De doop kwam daarom steeds verder van de wedergeboorte af te staan, en - hoewel men hem toch voor de kinderen wilde handhaven - opgevat en gerechtvaardigd als een sacrament van de kerk en onderpand van het zaad der gelovigen in het algemeen. Daarnaast zag men de doop als een bevestiging van de objectieve voorwaarde met een belofte vanuit het evangelie en ook als bewijs van de gemeenschap aan het uitwendig genadeverbond. Vervolgens vond men dat men de in de doop veronderstelde wedergeboorte als waarborg kon verliezen en dus niet onverbrekelijk met de zaligheid verbonden was, maar later door een persoonlijk geloof moest bevestigen. En als laatste was de doop een opvoedingsmiddel, dat de gedoopten op latere leeftijd tot oprechte bekering aanspoort.)35
De strijd kwam daarbij steeds weer terug op het punt van het doopformulier. Sommigen begrepen de uitdrukking : in Christus geheiligd zijn, als de inwendige vernieuwing door de Heilige Geest en hadden daarom bezwaar om deze vraag van het doopformulier voor te leggen aan ouders, die hun kind nog wel ten doop hielden, maar zich overigens om God noch zijn gebod bekommerden. Onder invloed van het Piëtisme hechtten zij aan de uitwendige doophandeling hoe langer hoe minder waarde, drongen aan op persoonlijke bekering en trokken zich terug in de enge kring van groepen.)36 Anderen vatten het : in Christus geheiligd zijn op als objectief, volgens het verbond en zagen in de doop niets anders dan een teken van het uitwendig verbond, waarop men door een historisch geloof ( het historisme dat leert dat de christelijke levenbeschouwing zoals het lijden, sterven, de opstanding van Christus eens hebben plaatsgevonden en voor alle tijden betekenis hebben ) en een leven zonder aanstoot, recht had.)37
Op deze manier werd binnen de Gereformeerde kerken zelf de doop bijna geheel van zijn waarde beroofd en feitelijk werd er díe doopleer ingevoerd, die in de eeuw, toen de Hervorming begon, reeds werd aangehangen door Socinianen en Anabaptisten en later door Remonstranten en Rationalisten.
Verkiezing en kerk, in- en uitwendige kant van het verbond, vroeger zoveel mogelijk verbonden, maar sinds Gomarus )34 hoe langer hoe meer los van elkaar beoordeeld, vielen steeds verder uit elkaar. De doop kwam daarom steeds verder van de wedergeboorte af te staan, en - hoewel men hem toch voor de kinderen wilde handhaven - opgevat en gerechtvaardigd als een sacrament van de kerk en onderpand van het zaad der gelovigen in het algemeen. Daarnaast zag men de doop als een bevestiging van de objectieve voorwaarde met een belofte vanuit het evangelie en ook als bewijs van de gemeenschap aan het uitwendig genadeverbond. Vervolgens vond men dat men de in de doop veronderstelde wedergeboorte als waarborg kon verliezen en dus niet onverbrekelijk met de zaligheid verbonden was, maar later door een persoonlijk geloof moest bevestigen. En als laatste was de doop een opvoedingsmiddel, dat de gedoopten op latere leeftijd tot oprechte bekering aanspoort.)35
De strijd kwam daarbij steeds weer terug op het punt van het doopformulier. Sommigen begrepen de uitdrukking : in Christus geheiligd zijn, als de inwendige vernieuwing door de Heilige Geest en hadden daarom bezwaar om deze vraag van het doopformulier voor te leggen aan ouders, die hun kind nog wel ten doop hielden, maar zich overigens om God noch zijn gebod bekommerden. Onder invloed van het Piëtisme hechtten zij aan de uitwendige doophandeling hoe langer hoe minder waarde, drongen aan op persoonlijke bekering en trokken zich terug in de enge kring van groepen.)36 Anderen vatten het : in Christus geheiligd zijn op als objectief, volgens het verbond en zagen in de doop niets anders dan een teken van het uitwendig verbond, waarop men door een historisch geloof ( het historisme dat leert dat de christelijke levenbeschouwing zoals het lijden, sterven, de opstanding van Christus eens hebben plaatsgevonden en voor alle tijden betekenis hebben ) en een leven zonder aanstoot, recht had.)37
Op deze manier werd binnen de Gereformeerde kerken zelf de doop bijna geheel van zijn waarde beroofd en feitelijk werd er díe doopleer ingevoerd, die in de eeuw, toen de Hervorming begon, reeds werd aangehangen door Socinianen en Anabaptisten en later door Remonstranten en Rationalisten.
In Bijbels Optiek
Het socinianisme is een theologische en kerkelijke stroming die haar naam ontleent aan de Poolse geleerde van Italiaanse afkomst Fausto Sozzini (1539-1604), en diens oom Lelio Sozzini (1525-1562).
Socinianen trokken in de 16e, 17e eeuw door Europa. Zij behoorden tot een genootschap van theologische onderzoekers in Vicenza, die de leer van de Drie-eenheid loochenden.
Het socinianisme werd in 1598, dus tijdens de Tachtigjarige Oorlog, in de Nederlanden geïntroduceerd dankzij twee Polen, Ostorodt en Woidovski. Zij bezochten onder andere Amsterdam en Leiden. Op advies van de Leidse universiteit werden hun boeken in beslag genomen en werden ze de Republiek uitgezet. Sindsdien heeft het socinianisme vrijwel continu een zeer slechte reputatie gehad in de Nederduits Gereformeerde Kerk.
Eerder genoemde richtingen komen toch hierin overeen, dat de doop niet als zegel der genade van Gods kant, maar in de eerste plaats de waarde heeft van belijdenisakte van de kant van de mens. De doop werkt niets en geeft niets, maar is alleen een symbool van de overgang uit het Jodendom en heidendom tot het Christendom, een teken van geloof en bekering, een belofte van gehoorzaamheid en daarom èn niet door Jezus Christus als blijvend sacrament ingesteld èn in elk geval voor kinderen hoogstens geoorloofd en nuttig, maar niet noodzakelijk en verplichtend. De Kwakers )38 gingen zelfs zo ver, dat zij de waterdoop geheel verwierpen en alleen de doop in de Geest erkenden. En de Rationalisten streden erover of de doop, die toch niet meer dan een plechtige handeling was, maar geheel af te schaffen.)39 Het moderne Protestantisme staat nog op dit standpunt en maakt de doop facultatief.)40. Bij vele anderen is de geringschatting daaruit af te lezen, dat het zwaartepunt overdreven is komen te liggen op de later volgende, steeds plechtiger ingerichte aanneming en bevestiging van leden, de belijdenis des geloofs.
Maar daarentegen werd in dezelfde eeuw ( 18e eeuw ) wel weer een poging aangewend om het objectief karakter van de doop te handhaven. Schleiermacher )41 zag bijv. de doop wel allereerst als een handeling van de kerk, waardoor zij de gelovige in haar gemeenschap opneemt, maar vervolgens ook een opneming in de levensgemeenschap met Christus.)42 Anderen plaatsten weer de genadedaad van God in het sacrament op de voorgrond en leerden dat de doop geen wedergeboorte veronderstelt, echter wel de kracht van de wedergeboorte zelf verleent en een aanknoping is van de liefdeband van de kant van Christus en de grondslag legt voor alle latere via het geloof te verkrijgen weldaden.)43
Veel Luthersen keerden zelfs tot de oude leer terug en stelden dat de Heilige Geest in en door het water van de doop de wedergeboorte bewerkt. Er vond, volgens hen, niet alleen een geestelijke vernieuwing plaats, maar ook de inplanting van een hemelse lichamelijkheid.)44
In Engeland trad het Tractarianisme)45 op met de leer van een “baptismal regeneration”, dat inhield dat de kinderen door de doop zó werden vernieuwd, dat zij later zelfstandig de genade door het geloof konden aannemen.)46
Socinianen trokken in de 16e, 17e eeuw door Europa. Zij behoorden tot een genootschap van theologische onderzoekers in Vicenza, die de leer van de Drie-eenheid loochenden.
Het socinianisme werd in 1598, dus tijdens de Tachtigjarige Oorlog, in de Nederlanden geïntroduceerd dankzij twee Polen, Ostorodt en Woidovski. Zij bezochten onder andere Amsterdam en Leiden. Op advies van de Leidse universiteit werden hun boeken in beslag genomen en werden ze de Republiek uitgezet. Sindsdien heeft het socinianisme vrijwel continu een zeer slechte reputatie gehad in de Nederduits Gereformeerde Kerk.
Eerder genoemde richtingen komen toch hierin overeen, dat de doop niet als zegel der genade van Gods kant, maar in de eerste plaats de waarde heeft van belijdenisakte van de kant van de mens. De doop werkt niets en geeft niets, maar is alleen een symbool van de overgang uit het Jodendom en heidendom tot het Christendom, een teken van geloof en bekering, een belofte van gehoorzaamheid en daarom èn niet door Jezus Christus als blijvend sacrament ingesteld èn in elk geval voor kinderen hoogstens geoorloofd en nuttig, maar niet noodzakelijk en verplichtend. De Kwakers )38 gingen zelfs zo ver, dat zij de waterdoop geheel verwierpen en alleen de doop in de Geest erkenden. En de Rationalisten streden erover of de doop, die toch niet meer dan een plechtige handeling was, maar geheel af te schaffen.)39 Het moderne Protestantisme staat nog op dit standpunt en maakt de doop facultatief.)40. Bij vele anderen is de geringschatting daaruit af te lezen, dat het zwaartepunt overdreven is komen te liggen op de later volgende, steeds plechtiger ingerichte aanneming en bevestiging van leden, de belijdenis des geloofs.
Maar daarentegen werd in dezelfde eeuw ( 18e eeuw ) wel weer een poging aangewend om het objectief karakter van de doop te handhaven. Schleiermacher )41 zag bijv. de doop wel allereerst als een handeling van de kerk, waardoor zij de gelovige in haar gemeenschap opneemt, maar vervolgens ook een opneming in de levensgemeenschap met Christus.)42 Anderen plaatsten weer de genadedaad van God in het sacrament op de voorgrond en leerden dat de doop geen wedergeboorte veronderstelt, echter wel de kracht van de wedergeboorte zelf verleent en een aanknoping is van de liefdeband van de kant van Christus en de grondslag legt voor alle latere via het geloof te verkrijgen weldaden.)43
Veel Luthersen keerden zelfs tot de oude leer terug en stelden dat de Heilige Geest in en door het water van de doop de wedergeboorte bewerkt. Er vond, volgens hen, niet alleen een geestelijke vernieuwing plaats, maar ook de inplanting van een hemelse lichamelijkheid.)44
In Engeland trad het Tractarianisme)45 op met de leer van een “baptismal regeneration”, dat inhield dat de kinderen door de doop zó werden vernieuwd, dat zij later zelfstandig de genade door het geloof konden aannemen.)46
In Bijbels Optiek
Abraham Kuyper.
In Nederland trachtte dr. Kuyper het objectief karakter van de doop te handhaven, door er een bijzondere genade aan toe te kennen. Die bestaat niet in een veronderstelde wedergeboorte, maar in een bijzondere, niet op een andere manier te verkrijgen weldaad, namelijk de inlijving in Christus. Het is een inplanting in ons geloof om ons één te voelen met heel het lichaam van Christus.)47
In Nederland trachtte dr. Kuyper het objectief karakter van de doop te handhaven, door er een bijzondere genade aan toe te kennen. Die bestaat niet in een veronderstelde wedergeboorte, maar in een bijzondere, niet op een andere manier te verkrijgen weldaad, namelijk de inlijving in Christus. Het is een inplanting in ons geloof om ons één te voelen met heel het lichaam van Christus.)47