In Bijbels Optiek
2.2. De kinderdoop expliciet ( vervolg dogmatiek ).
2.2.1. De kinderdoop in discussie.
Uit het feit dat er in het Nieuwe Testament dus niet uitdrukkelijk van de kinderdoop melding wordt gemaakt, is volgens velen af te leiden, dat de kinderdoop pas later is ontstaan. Dat argument maakt altijd weer indruk. Toch is daar wat tegen in te brengen.)92 Men heeft kunnen aantonen, dat de doop van jonge kinderen omstreeks het jaar 200 in Klein-Azië, Gallië, Rome, Noord-Afrika, Egypte en Palestina een algemeen aanvaard gebruik was. Daar komt bij, dat uit niets blijkt, dat er strijd gevoerd is over het al of niet geoorloofd zijn van de kinderdoop, wat wel te verwachten zou zijn geweest, wanneer de kerk deze traditie niet van de apostelen ontvangen had, maar er eerst in de tweede eeuw toe was overgegaan. Het getuigenis van Origenes, die een groot deel van de christelijke kerk en speciaal het oosten goed kende, en de kerkorde van Hippolytus van Rome zijn in dit verband van betekenis. Tertullianus verklaarde zich ertegen, maar niet omdat het iets nieuws was om kinderen te dopen. Hij vond uitstel van de doop nuttiger( De baptismo, 18 ).
2.2.1. De kinderdoop in discussie.
Uit het feit dat er in het Nieuwe Testament dus niet uitdrukkelijk van de kinderdoop melding wordt gemaakt, is volgens velen af te leiden, dat de kinderdoop pas later is ontstaan. Dat argument maakt altijd weer indruk. Toch is daar wat tegen in te brengen.)92 Men heeft kunnen aantonen, dat de doop van jonge kinderen omstreeks het jaar 200 in Klein-Azië, Gallië, Rome, Noord-Afrika, Egypte en Palestina een algemeen aanvaard gebruik was. Daar komt bij, dat uit niets blijkt, dat er strijd gevoerd is over het al of niet geoorloofd zijn van de kinderdoop, wat wel te verwachten zou zijn geweest, wanneer de kerk deze traditie niet van de apostelen ontvangen had, maar er eerst in de tweede eeuw toe was overgegaan. Het getuigenis van Origenes, die een groot deel van de christelijke kerk en speciaal het oosten goed kende, en de kerkorde van Hippolytus van Rome zijn in dit verband van betekenis. Tertullianus verklaarde zich ertegen, maar niet omdat het iets nieuws was om kinderen te dopen. Hij vond uitstel van de doop nuttiger( De baptismo, 18 ).
In Bijbels Optiek
Hippolytus van Rome.
Later werd het zelfs gangbaar om de doop uit te stellen. Men meende toen vrij algemeen, dat alle zonden die men gedaan had, bij of door de doop vergeven werden ( zie eerder ). Als men dus op oudere leeftijd gedoopt werd, had de doop meer effect, want dan werden er veel meer zonden door weggenomen! Dat leidde tot bedenkelijke consequenties. Augustinus haalt ergens het gezegde aan :”Laat hem begaan; hij is immers nog niet gedoopt )93. Augustinus bracht in zijn werken vooral naar voren, dat de doop vanwege de erfzonde noodzakelijk is voor het ontvangen van het heil. Maar dat was voor hem niet het enige argument. Hij noemde ook het apostolisch gezag en het verband van besnijdenis en kinderdoop.)94
De bestrijding van de kinderdoop komt op bij de Dopersen ( zie eerder ). Volgens hen konden kleine kinderen nog niet geloven en stonden zij dus buiten de heilige gemeente van Jezus Christus. Niet alleen de Wederdopers, maar ook de Doopsgezinden, die Menno Simons volgden, waren tegen de kinderdoop gekant. Men moest wedergeboren zijn om gedoopt te kunnen worden.
Later werd het zelfs gangbaar om de doop uit te stellen. Men meende toen vrij algemeen, dat alle zonden die men gedaan had, bij of door de doop vergeven werden ( zie eerder ). Als men dus op oudere leeftijd gedoopt werd, had de doop meer effect, want dan werden er veel meer zonden door weggenomen! Dat leidde tot bedenkelijke consequenties. Augustinus haalt ergens het gezegde aan :”Laat hem begaan; hij is immers nog niet gedoopt )93. Augustinus bracht in zijn werken vooral naar voren, dat de doop vanwege de erfzonde noodzakelijk is voor het ontvangen van het heil. Maar dat was voor hem niet het enige argument. Hij noemde ook het apostolisch gezag en het verband van besnijdenis en kinderdoop.)94
De bestrijding van de kinderdoop komt op bij de Dopersen ( zie eerder ). Volgens hen konden kleine kinderen nog niet geloven en stonden zij dus buiten de heilige gemeente van Jezus Christus. Niet alleen de Wederdopers, maar ook de Doopsgezinden, die Menno Simons volgden, waren tegen de kinderdoop gekant. Men moest wedergeboren zijn om gedoopt te kunnen worden.
In Bijbels Optiek
De baptisten bijv. erkennen alleen de volwassen doop.
De Baptisten verzetten zich tegen de kinderdoop, omdat alleen een doop na belijdenis van het geloof en door middel van onderdompeling in hun ogen een bijbelse doop was. Ook andere groepen verklaren zich tegen de doop van kleine kinderen, wat meestal samenhangt met het gewicht dat toegekend wordt aan persoonlijke beslissingen of geestelijke ervaringen. Met de toenemende invloed van de Pinksterbeweging is een toeneming van de twijfel aan de juistheid van de kinderdoop een belangrijk punt. De waterdoop moet dan nog weer gevolgd worden door de Geestesdoop – de vervulling met de Heilige Geest, het ontvangen van de gaven van de Geest, met name van de gaven van de tongentaal en profetie ( zie hierover eerder ). Soms is er een direct verband tussen de verwerping van de doop van de kinderen en de ontkenning van de erfzonde.
Onder de theologen is Barth de belangrijkste tegenstander van de kinderdoop)95 ( zie hiervoor uitvoeriger in het hoofdstuk ‘Karl Barth en de doop’ ). Zijn kritiek werd allengs scherper. Hij vond allereerst, dat de kerk zich opnieuw rekenschap moest geven van de vraag, of het dopen van kinderen wel verantwoord is. Tot de orde van de doop behoort het bewuste verlangen van de dopeling om de toezegging van de genade te ontvangen en de verplichting tot de dienst van de dankbaarheid op zich te nemen. Een onordelijk bediende doop kon overigens nog wel een ware doop zijn. Voor een herdoop wilde Barth niet pleiten. Later was de doop voor hem geen sacrament meer, want hij zag er geen handeling van God meer in, maar een handeling van de mens, een menselijk antwoord op wat God in Jezus Christus gedaan heeft. Daarom was de kinderdoop niet zonder meer ongeldig, maar toch wel hoogst bedenkelijk)96
De Baptisten verzetten zich tegen de kinderdoop, omdat alleen een doop na belijdenis van het geloof en door middel van onderdompeling in hun ogen een bijbelse doop was. Ook andere groepen verklaren zich tegen de doop van kleine kinderen, wat meestal samenhangt met het gewicht dat toegekend wordt aan persoonlijke beslissingen of geestelijke ervaringen. Met de toenemende invloed van de Pinksterbeweging is een toeneming van de twijfel aan de juistheid van de kinderdoop een belangrijk punt. De waterdoop moet dan nog weer gevolgd worden door de Geestesdoop – de vervulling met de Heilige Geest, het ontvangen van de gaven van de Geest, met name van de gaven van de tongentaal en profetie ( zie hierover eerder ). Soms is er een direct verband tussen de verwerping van de doop van de kinderen en de ontkenning van de erfzonde.
Onder de theologen is Barth de belangrijkste tegenstander van de kinderdoop)95 ( zie hiervoor uitvoeriger in het hoofdstuk ‘Karl Barth en de doop’ ). Zijn kritiek werd allengs scherper. Hij vond allereerst, dat de kerk zich opnieuw rekenschap moest geven van de vraag, of het dopen van kinderen wel verantwoord is. Tot de orde van de doop behoort het bewuste verlangen van de dopeling om de toezegging van de genade te ontvangen en de verplichting tot de dienst van de dankbaarheid op zich te nemen. Een onordelijk bediende doop kon overigens nog wel een ware doop zijn. Voor een herdoop wilde Barth niet pleiten. Later was de doop voor hem geen sacrament meer, want hij zag er geen handeling van God meer in, maar een handeling van de mens, een menselijk antwoord op wat God in Jezus Christus gedaan heeft. Daarom was de kinderdoop niet zonder meer ongeldig, maar toch wel hoogst bedenkelijk)96
In Bijbels Optiek
Voor de Duitse theoloog Karl Barth was de doop een menselijk antwoord op wat God in Jezus Christus voor ons gedaan heeft.
De periode te Bazel is wel de vruchtbaarste periode van heel het leven van Karl Barth geweest. Naast de tien opeen volgende banden van de Kirchliche Dogmatik, die sinds 1938 verschenen, gaf hij talloze gastcolleges in binnen- en buitenland en publiceerde nog veel belangrijk werk.
In deze jaren vielen ook Barths tweede en derde bezoek in een reeks aan Nederland. Reeds in 1926 had hij Amsterdam bezocht, waar hij een lezing verzorgde op het Congres voor de zending. Zijn referaat “De kerk en de cultuur” had toen nogal wat deining veroorzaakt in de goedmoedige vaderlandse gelederen, die nog weinig gewend waren aan Barths sonore eschatologische geluiden. De Kerk, zo stelde hij, is de door God zelf in het leven geroepen gemeenschap van zondige mensen, die leven van het geloof en de gehoorzaamheid aan zijn Woord. De cultuur is dan de overgave, die aan de mens gesteld wordt, maar welke de mens nooit kan verwerkelijken omdat hij zondaar is. Desondanks moet hij steeds weer struikelend die opdracht trachten te verwezenlijken. “De herinnering aan het feit, dat God in de hemel is en de mens op aarde, mag voor ons geen aanleiding zijn het ene talent dat we ontvingen in een doek te wikkelen en te begraven”. Bij alle cultuurarbeid moet de mens er echter op bedacht zijn, dat de ware cultuur hem slechts gegeven is als belofte van iets, dat ons nog te wachten staat. “Een algemene heiligverklaring van de cultuur”, zo zei Barth, “zoals Schleiermacher deze in de hoogste vorm heeft voltrokken, kan voor ons niet in aanmerking komen”. De cultuur is echter voor de christen niet slechts belofte maar ook wet. Dat deze wet ook te volbrengen is op aarde, is daarmee niet gezegd. De wet vraagt gehoorzaamheid, maar als zondaar kunnen we deze gehoorzaamheid niet opbrengen. Het doel is bereikbaar. “Wij hebben het rijk Gods niet te bouwen, er is geen humaniteit in de wereld’. Eerst bij de wederkomst van Christus is er echte, geslaagde cultuur mogelijk. Wanneer men hierop denkt te kunnen anticiperen, vervalt men noodzakelijk niet slechts tot illusies maar ook tot ongehoorzaamheid en opstandigheid. Juist door deze hoop op de gave der voleinding levendig te houden is de kerk zichzelf en bewijst zij de samenleving de beste dienst.
Eén van Barths toehoorders te Amsterdam schreef in de Theologische Blätter nr. 7 van 1926 een verslag van diens referaat. In later jaren verwees Barth naar dit verslag als voorbeeld van “ de schrikbarende onmacht tot luisteren, waarmee ook de goedwillende moderne gelovige ons plegen aan te horen”.
Dat overigens niet alle luisteraars van Barth in 1926 “goedwillende moderne gelovigen” waren, weet ons ds. Buskes te vertellen . Hij vermeldt wat een gereformeerde politicus in die dagen schreef :” Het is opmerkelijk, dat men een Barth hierheen haalt, om van hem te leren, hoe weinig men met hem vordert, in plaats van hem te zeggen : Kom gij liever hier als een leerling zitten aan de voeten van de gereformeerde godgeleerden, om de eerste beginselen van de gereformeerde geloofsbelijdenis te leren… Als een man als Barth voor de synode van Assen kwam te staan, om te zeggen : ik heb een boodschap aan u, dan denk ik, dat hij ten antwoord zou krijgen : dat ken wel waar wezen, maar wij hebben eerst een boodschap voor u, omdat wij gehoorzaam willen buigen voor de vastigheid der Schrift ( Dr. J.J. Buskes, Hoera voor het leven, Amsterdam, 1959, 83-84 ).
Ds. Buskes weet als ooggetuige van dit eerste bezoek van Barth aan Nederland verder nog te vertellen, dat het overladen programma Barth allerminst beviel. Men wilde hem overal mee naar toe tronen, hem overal vertonen. Maar Barth verzuchtte :”Ich möchte so gerne ins Kino gehen”. Tenslotte liet men toen het programma verder maar varen en bezocht Tuschinski, het Rijksmuseum en Zandvoort.
De periode te Bazel is wel de vruchtbaarste periode van heel het leven van Karl Barth geweest. Naast de tien opeen volgende banden van de Kirchliche Dogmatik, die sinds 1938 verschenen, gaf hij talloze gastcolleges in binnen- en buitenland en publiceerde nog veel belangrijk werk.
In deze jaren vielen ook Barths tweede en derde bezoek in een reeks aan Nederland. Reeds in 1926 had hij Amsterdam bezocht, waar hij een lezing verzorgde op het Congres voor de zending. Zijn referaat “De kerk en de cultuur” had toen nogal wat deining veroorzaakt in de goedmoedige vaderlandse gelederen, die nog weinig gewend waren aan Barths sonore eschatologische geluiden. De Kerk, zo stelde hij, is de door God zelf in het leven geroepen gemeenschap van zondige mensen, die leven van het geloof en de gehoorzaamheid aan zijn Woord. De cultuur is dan de overgave, die aan de mens gesteld wordt, maar welke de mens nooit kan verwerkelijken omdat hij zondaar is. Desondanks moet hij steeds weer struikelend die opdracht trachten te verwezenlijken. “De herinnering aan het feit, dat God in de hemel is en de mens op aarde, mag voor ons geen aanleiding zijn het ene talent dat we ontvingen in een doek te wikkelen en te begraven”. Bij alle cultuurarbeid moet de mens er echter op bedacht zijn, dat de ware cultuur hem slechts gegeven is als belofte van iets, dat ons nog te wachten staat. “Een algemene heiligverklaring van de cultuur”, zo zei Barth, “zoals Schleiermacher deze in de hoogste vorm heeft voltrokken, kan voor ons niet in aanmerking komen”. De cultuur is echter voor de christen niet slechts belofte maar ook wet. Dat deze wet ook te volbrengen is op aarde, is daarmee niet gezegd. De wet vraagt gehoorzaamheid, maar als zondaar kunnen we deze gehoorzaamheid niet opbrengen. Het doel is bereikbaar. “Wij hebben het rijk Gods niet te bouwen, er is geen humaniteit in de wereld’. Eerst bij de wederkomst van Christus is er echte, geslaagde cultuur mogelijk. Wanneer men hierop denkt te kunnen anticiperen, vervalt men noodzakelijk niet slechts tot illusies maar ook tot ongehoorzaamheid en opstandigheid. Juist door deze hoop op de gave der voleinding levendig te houden is de kerk zichzelf en bewijst zij de samenleving de beste dienst.
Eén van Barths toehoorders te Amsterdam schreef in de Theologische Blätter nr. 7 van 1926 een verslag van diens referaat. In later jaren verwees Barth naar dit verslag als voorbeeld van “ de schrikbarende onmacht tot luisteren, waarmee ook de goedwillende moderne gelovige ons plegen aan te horen”.
Dat overigens niet alle luisteraars van Barth in 1926 “goedwillende moderne gelovigen” waren, weet ons ds. Buskes te vertellen . Hij vermeldt wat een gereformeerde politicus in die dagen schreef :” Het is opmerkelijk, dat men een Barth hierheen haalt, om van hem te leren, hoe weinig men met hem vordert, in plaats van hem te zeggen : Kom gij liever hier als een leerling zitten aan de voeten van de gereformeerde godgeleerden, om de eerste beginselen van de gereformeerde geloofsbelijdenis te leren… Als een man als Barth voor de synode van Assen kwam te staan, om te zeggen : ik heb een boodschap aan u, dan denk ik, dat hij ten antwoord zou krijgen : dat ken wel waar wezen, maar wij hebben eerst een boodschap voor u, omdat wij gehoorzaam willen buigen voor de vastigheid der Schrift ( Dr. J.J. Buskes, Hoera voor het leven, Amsterdam, 1959, 83-84 ).
Ds. Buskes weet als ooggetuige van dit eerste bezoek van Barth aan Nederland verder nog te vertellen, dat het overladen programma Barth allerminst beviel. Men wilde hem overal mee naar toe tronen, hem overal vertonen. Maar Barth verzuchtte :”Ich möchte so gerne ins Kino gehen”. Tenslotte liet men toen het programma verder maar varen en bezocht Tuschinski, het Rijksmuseum en Zandvoort.
In Bijbels Optiek
Karl Barth en Th.L. Haitjema tijdens Barths eerste bezoek aan Nederland in 1926. Haitjema Hij keerde zich tegen de wedergeboortetheologie van A. Kuyper en stelde een Christusbelijdende volkskerk voor. Als een van de eersten introduceerde hij de theologie van Karl Barth in ons land. De kersteningsgedachte, die hij deelde met zijn leerling A.A. van Ruler, kreeg gestalte in het Nederlandse Hervormde Verbond tot Kerkherstel en de kerkorde van de NHK van 1951. Belangrijke publicaties van Haitjema zijn ‘Karl Barth (1926) en De nieuwere geschiedenis van Nederlands Kerk der Hervorming’. ‘Van gereformeerde kerkstaat tot Christus-belijdende volkskerk’ (1964).
Ook Barths volgende bezoeken aan Nederland verliepen niet steeds zonder incidenten van grotere en kleinere aard. In 1935 en 1939 maakte hij een tournee langs de theologische faculteiten van Groningen, Kampen, Utrecht, Amsterdam en Leiden. In Amsterdam maakte de politie bezwaar tegen Barths optreden, omdat hij daar vragen ging beantwoorden over de christelijke politiek van Groen van Prinsterer en Abraham Kuyper, waarbij ook de salariëring van predikanten ter sprake zou komen. Men vreesde, dat naar aanleiding hiervan de politiek in het algemeen onderwerp van discussie zou worden. Om een pijnlijk ingrijpen van de politie te voorkomen verhuisde men naar een andere lokaliteit, waar een besloten vergadering werd gehouden. Een en ander leidde tot een interpellatie van de zijde van de S.D.A.P. in de tweede kamer.
Deze politieke randverschijnselen zullen Barths visie op de Nederlandse verhoudingen niet verhelderd hebben. Niet alleen het optreden van de Amsterdamse politie maakte geschiedenis. Ook en vooral Barths categorische afwijzing van de kinderdoop, zoals hij dit in Utrecht duidelijk tot uiting bracht, verhitte de vaderlandse gemoederen. Het is volgens Barth niet te verantwoorden, dat een ontvanger van het doopsel een passief object zou zijn. Volgens de Schrift moet de dopeling actief zijn, omdat hij het doopsel als antwoord op een door hem werkelijk gestelde vraag moet krijgen. In het Nieuwe Testament wordt men niet naar de doop gebracht, maar men komt zelf naar het doopsel. Voor diegenen die niets te vragen hebben en aan wie dus ook niets te antwoorden is, is in de Schrift geen plaats. “Ik zou slechts één dunne draad kunnen aanwijzen”, aldus Barth “waaraan men zich ter rechtvaardiging van de kinderdoop in het Nieuwe Testament zou kunnen vastklampen. Ik bedoel het feit, dat in Hand. 16 : 15, 18 : 8 en 1 Cor. 1 : 16 over het doopsel van een geheel “huis” en in Hand. 16 : 33 over het doopsel van de gevangenbewaarder ‘met al de zijnen’ gesproken wordt, waarbij deze uitdrukkingen het alleen maar niet onmogelijk maken te vermoeden, dat hier ook onmondige kinderen bij waren. Men lette echter toch op de ook op deze plaatsen reeds voorkomende volgorde : woordverkondiging – geloof – doopsel en men beslisse, of men zich aan deze dunne draad werkelijk wil vastklampen”. Het beroep op het geloof van de kerk, van de ouders of van de peter en meter wordt door Barth verworpen. Volgens hem bestaat er geen plaatsvervangend geloof, tenzij het geloof van Christus. Ook Luther en Calvijn hebben hier volgens het oordeel van Barth gefaald. De verwarring, waarin zij beiden en hun opvolgers terecht zijn gekomen, is werkelijk hopeloos. “In de grote samenhang van het leerstuk over de doop is de kinderdoop zonder exegetische en andere noodsprongen en sofismen – het tegenbewijs is nog steeds niet geleverd ! – nauwelijks te redden”. Barth spreekt als zijn vermoeden uit, dat de kinderdoop gehandhaafd werd binnen de reformatorische gelederen vanwege niet theologisch-zakelijke overwegingen. Men wilde, suggereert hij, geen afstand van de kinderdoop doen, omdat men het bestaan van de protestantse kerk binnen het Constantijnse corpus christianum niet op het spel wil zetten. “Volkskerk en staatskerk als kerk voor de massa zou de kerk, wanneer zij met de prakrijk van de kinderdoop zou breken, in ieder geval niet meer kunnen zijn”.
Dat deze en andere stellingen van Barth de nodige opschudding veroorzaakten, is volkomen begrijpelijk. Begrijpelijk is intussen ook, dat Barth zelf, door de vele moeilijkheden die hem meestal vanuit zeer verschillende achtergrondoverwegingen in Nederland werden voorgehouden, de ingewikkelde kerkelijke verhoudingen in ons vaderland nooit erg goed heeft begrepen en gewaardeerd.
Ook Barths volgende bezoeken aan Nederland verliepen niet steeds zonder incidenten van grotere en kleinere aard. In 1935 en 1939 maakte hij een tournee langs de theologische faculteiten van Groningen, Kampen, Utrecht, Amsterdam en Leiden. In Amsterdam maakte de politie bezwaar tegen Barths optreden, omdat hij daar vragen ging beantwoorden over de christelijke politiek van Groen van Prinsterer en Abraham Kuyper, waarbij ook de salariëring van predikanten ter sprake zou komen. Men vreesde, dat naar aanleiding hiervan de politiek in het algemeen onderwerp van discussie zou worden. Om een pijnlijk ingrijpen van de politie te voorkomen verhuisde men naar een andere lokaliteit, waar een besloten vergadering werd gehouden. Een en ander leidde tot een interpellatie van de zijde van de S.D.A.P. in de tweede kamer.
Deze politieke randverschijnselen zullen Barths visie op de Nederlandse verhoudingen niet verhelderd hebben. Niet alleen het optreden van de Amsterdamse politie maakte geschiedenis. Ook en vooral Barths categorische afwijzing van de kinderdoop, zoals hij dit in Utrecht duidelijk tot uiting bracht, verhitte de vaderlandse gemoederen. Het is volgens Barth niet te verantwoorden, dat een ontvanger van het doopsel een passief object zou zijn. Volgens de Schrift moet de dopeling actief zijn, omdat hij het doopsel als antwoord op een door hem werkelijk gestelde vraag moet krijgen. In het Nieuwe Testament wordt men niet naar de doop gebracht, maar men komt zelf naar het doopsel. Voor diegenen die niets te vragen hebben en aan wie dus ook niets te antwoorden is, is in de Schrift geen plaats. “Ik zou slechts één dunne draad kunnen aanwijzen”, aldus Barth “waaraan men zich ter rechtvaardiging van de kinderdoop in het Nieuwe Testament zou kunnen vastklampen. Ik bedoel het feit, dat in Hand. 16 : 15, 18 : 8 en 1 Cor. 1 : 16 over het doopsel van een geheel “huis” en in Hand. 16 : 33 over het doopsel van de gevangenbewaarder ‘met al de zijnen’ gesproken wordt, waarbij deze uitdrukkingen het alleen maar niet onmogelijk maken te vermoeden, dat hier ook onmondige kinderen bij waren. Men lette echter toch op de ook op deze plaatsen reeds voorkomende volgorde : woordverkondiging – geloof – doopsel en men beslisse, of men zich aan deze dunne draad werkelijk wil vastklampen”. Het beroep op het geloof van de kerk, van de ouders of van de peter en meter wordt door Barth verworpen. Volgens hem bestaat er geen plaatsvervangend geloof, tenzij het geloof van Christus. Ook Luther en Calvijn hebben hier volgens het oordeel van Barth gefaald. De verwarring, waarin zij beiden en hun opvolgers terecht zijn gekomen, is werkelijk hopeloos. “In de grote samenhang van het leerstuk over de doop is de kinderdoop zonder exegetische en andere noodsprongen en sofismen – het tegenbewijs is nog steeds niet geleverd ! – nauwelijks te redden”. Barth spreekt als zijn vermoeden uit, dat de kinderdoop gehandhaafd werd binnen de reformatorische gelederen vanwege niet theologisch-zakelijke overwegingen. Men wilde, suggereert hij, geen afstand van de kinderdoop doen, omdat men het bestaan van de protestantse kerk binnen het Constantijnse corpus christianum niet op het spel wil zetten. “Volkskerk en staatskerk als kerk voor de massa zou de kerk, wanneer zij met de prakrijk van de kinderdoop zou breken, in ieder geval niet meer kunnen zijn”.
Dat deze en andere stellingen van Barth de nodige opschudding veroorzaakten, is volkomen begrijpelijk. Begrijpelijk is intussen ook, dat Barth zelf, door de vele moeilijkheden die hem meestal vanuit zeer verschillende achtergrondoverwegingen in Nederland werden voorgehouden, de ingewikkelde kerkelijke verhoudingen in ons vaderland nooit erg goed heeft begrepen en gewaardeerd.
In Bijbels Optiek
Die Kirchliche Dogmatik van Karl Barth heeft veel invloed gehad op de Duitse theologie.
Ondanks al deze beslommeringen die het reizen en trekken, vergaderen en debatteren met zich meebrachten, ging Barths grootste zorg steeds meer uit naar de voltooiing van zijn Kirchliche Dogmatik. Daarin tekent zich dan sinds 1935 een uitgesproken positieve richting af, die, naast alle verweer tegen het ‘oude’ liberalisme, van blijvende betekenis zal zijn. Men heeft wel gezegd, dat in 1935 de periode van de’consequente christologie’een aanvang nam.
Niet de wijsbegeerte, de godsdienstgeschiedenis of de historische methode, maar alleen het hier en nu op mij toetredende openbaringswoord is de grondslag van het geloof. Dit openbaringswoord is geen abstractie, maar het is de levende persoon van Christus zelf. Heel de dogmatiek, heel de theologie moet daarom bij voortduring christologisch georiënteerd zijn en zelfs over alle aardse werkelijkheden kan tenslotte geen bindende uitspraak gedaan worden dan vanuit het geloof in Christus. Persoon en werk van Christus vormen het enige criterium van de theologie Noch de filosofie, noch de kerkelijke tradities mogen ooit deze taak overnemen. Dit alles heeft verstrekkende gevolgen. Zo moet men de centrale stellingen omtrent de antropologe aflezen van het mens-zijn van Jezus-Christus. Het is dus naar het oordeel van Barth volkomen onjuist, het christologisch dogma dat de kerkvergadering kan Chalcedon definieerde te interpreteren vanuit een reeds tevoren opgestelde antropologie Chalcedons uitspraak, dat Jezus Christus waarachtig God en waarachtig mens is, is de formulering van een bijbels gegeven, dat absoluut beginpunt is. Eerst van daaruit kunnen we “de” mens zoals hij in werkelijkheid is begrijpen. Barth stelt het zeer categorisch : “Omdat de mens Jezus het openbarende Woord van God is, is Hij de bron van onze kennis van het door God geschapen menselijk wezen”. De voornaamste wezensbepalingen van de mens : zijn mede-mens zijn , zijn samengesteldheid uit lichaam en ziel, zijn tijdelijkheid kunnen naar hun diepste werkelijkheid pas begrepen worden vanuit het geloof in de Godmens Jezus Christus. Zo ook kan de verhouding van de mens tot de door Christus gestichte kerk ons eerst de ware-aard doen begrijpen van de verhouding die er bestaat tussen man en vrouw en van de vruchtbaarheid van dit intermenselijk verbond.) 97. Zo kan dus ook de dopeling in deze visie slechts een volwassen persoon zijn, die zijn eigen doop in Christus als zodanig kan begrijpen en ten diepste kan verstaan.
Ondanks al deze beslommeringen die het reizen en trekken, vergaderen en debatteren met zich meebrachten, ging Barths grootste zorg steeds meer uit naar de voltooiing van zijn Kirchliche Dogmatik. Daarin tekent zich dan sinds 1935 een uitgesproken positieve richting af, die, naast alle verweer tegen het ‘oude’ liberalisme, van blijvende betekenis zal zijn. Men heeft wel gezegd, dat in 1935 de periode van de’consequente christologie’een aanvang nam.
Niet de wijsbegeerte, de godsdienstgeschiedenis of de historische methode, maar alleen het hier en nu op mij toetredende openbaringswoord is de grondslag van het geloof. Dit openbaringswoord is geen abstractie, maar het is de levende persoon van Christus zelf. Heel de dogmatiek, heel de theologie moet daarom bij voortduring christologisch georiënteerd zijn en zelfs over alle aardse werkelijkheden kan tenslotte geen bindende uitspraak gedaan worden dan vanuit het geloof in Christus. Persoon en werk van Christus vormen het enige criterium van de theologie Noch de filosofie, noch de kerkelijke tradities mogen ooit deze taak overnemen. Dit alles heeft verstrekkende gevolgen. Zo moet men de centrale stellingen omtrent de antropologe aflezen van het mens-zijn van Jezus-Christus. Het is dus naar het oordeel van Barth volkomen onjuist, het christologisch dogma dat de kerkvergadering kan Chalcedon definieerde te interpreteren vanuit een reeds tevoren opgestelde antropologie Chalcedons uitspraak, dat Jezus Christus waarachtig God en waarachtig mens is, is de formulering van een bijbels gegeven, dat absoluut beginpunt is. Eerst van daaruit kunnen we “de” mens zoals hij in werkelijkheid is begrijpen. Barth stelt het zeer categorisch : “Omdat de mens Jezus het openbarende Woord van God is, is Hij de bron van onze kennis van het door God geschapen menselijk wezen”. De voornaamste wezensbepalingen van de mens : zijn mede-mens zijn , zijn samengesteldheid uit lichaam en ziel, zijn tijdelijkheid kunnen naar hun diepste werkelijkheid pas begrepen worden vanuit het geloof in de Godmens Jezus Christus. Zo ook kan de verhouding van de mens tot de door Christus gestichte kerk ons eerst de ware-aard doen begrijpen van de verhouding die er bestaat tussen man en vrouw en van de vruchtbaarheid van dit intermenselijk verbond.) 97. Zo kan dus ook de dopeling in deze visie slechts een volwassen persoon zijn, die zijn eigen doop in Christus als zodanig kan begrijpen en ten diepste kan verstaan.