De bruid van Christus.
Wie is de Bruid van het Lam?
(N. B. Alle Schriftaanhalingen komen uit de Statenvertaling van 1977 (SV)
Even vooraf.
Dit document is geschreven tegen de ‘Israël is de Bruid’ visie. Het heeft echter NIETS met de zogenaamde ‘vervangingstheologie’ te maken. God verving Israël niet door de Gemeente!
De Gemeente kwam er tussenin, als het internationale volk van de genadebedeling, en het zal van de aarde verdwijnen bij haar opname. Van Israël (de olijfboom) waren enkel de takken afgebroken en de Gemeente werd in de plaats daarvan op de edele stam geënt. Maar na het gemeentetijdperk zal God Israël terug herstellen, echter in de verdrukkingstijd (70ste jaarweek). God heeft Zijn volk beslist niet verstoten, integendeel, hun toekomstige aanneming zal een nieuwe wereldlente inluiden. (Zie Rom. 11).
Dit gezegd zijnde, gaan we nu aantonen dat de Bruid van het Lam de Gemeente is, niet Israël.
- Velen prediken tegenwoordig dat de Bruid van het Lam (Op 19) Israël is. De argumenten die zij aanhalen zijn dikwijls het gevolg van een gebrek aan inzicht in de bedelingen.
- Een andere fout die veel gemaakt wordt is het blijven stilstaan bij de schaduwen van het oude verbond, en het negeren van de onthullingen in het Nieuwe Testament.
(N. B. Alle Schriftaanhalingen komen uit de Statenvertaling van 1977 (SV)
Even vooraf.
Dit document is geschreven tegen de ‘Israël is de Bruid’ visie. Het heeft echter NIETS met de zogenaamde ‘vervangingstheologie’ te maken. God verving Israël niet door de Gemeente!
De Gemeente kwam er tussenin, als het internationale volk van de genadebedeling, en het zal van de aarde verdwijnen bij haar opname. Van Israël (de olijfboom) waren enkel de takken afgebroken en de Gemeente werd in de plaats daarvan op de edele stam geënt. Maar na het gemeentetijdperk zal God Israël terug herstellen, echter in de verdrukkingstijd (70ste jaarweek). God heeft Zijn volk beslist niet verstoten, integendeel, hun toekomstige aanneming zal een nieuwe wereldlente inluiden. (Zie Rom. 11).
Dit gezegd zijnde, gaan we nu aantonen dat de Bruid van het Lam de Gemeente is, niet Israël.
- Velen prediken tegenwoordig dat de Bruid van het Lam (Op 19) Israël is. De argumenten die zij aanhalen zijn dikwijls het gevolg van een gebrek aan inzicht in de bedelingen.
- Een andere fout die veel gemaakt wordt is het blijven stilstaan bij de schaduwen van het oude verbond, en het negeren van de onthullingen in het Nieuwe Testament.
De gelovige christenen, die tijdens de opname van de gemeente (tijdelijk) in de hemel zijn opgenomen, zullen gedurende het Duizendjarig Rijk samen met Jezus Christus regeren en een hemelse roeping hebben.
Zo was de Gemeente in het Oude Testament een “verborgenheid” (zie Rom 16:25; Ef 3:3-6; Col. 1:24-27).
Men kan daarom, voor zaken die de Gemeente aangaan, de volle klaarheid niet uit het Oude Testament halen!
Een ander voorbeeld is de kwestie van het eeuwige leven. Abraham heeft Christus’ dag gezien en is verblijd geweest (Joh.8:56), en David voorzag de opstanding van Christus (Hand.2:29-31), maar het staat echter vast dat de tijd voor de openbaring van ‘leven na de dood’ nog niet gekomen was. Het was aan Christus voorbehouden om “het leven en de onsterfelijkheid aan het licht te brengen” door het evangelie: 2 Tim.1:10 (Gr. aftharsian: onvergankelijk, onsterfelijk).
Met andere woorden, wij moeten het licht van het Nieuwe Testament niet ondergeschikt maken aan de schaduwen van het Oude Testament. Dat zou een grove fout zijn! Dit kan niet genoeg herhaald worden. De onthulling van waarheid gaat in de Bijbel volgens het principe “eerst de halm, daarna de aar, daarna het volle koren in de aar” (Marc. 4:28).
Sommigen blijven echter stilstaan bij de oude schaduwen en zien voorbij aan het volle licht in het Nieuwe Testament. In die val zijn er al velen ‘getrapt’, en gaan in dezelfde treurmars verder, terwijl zij dikwijls toch ‘ten volle overtuigd’ zijn de waarheid te bezitten. Niet weinigen van hen ontpoppen zich als ‘sterke leiders’, en dan berokkenen zij schade aan de Gemeente!
Wij zullen nu aantonen dat het Nieuwe Testament bijzonder duidelijk is in het identificeren van de Bruid van het Lam. Niemand moet er moeite mee hebben om gaandeweg in te zien dat de Gemeente inderdaad de Bruid van Christus is.
We gaan gewoon de lijst van Schriftplaatsen af die iets met het onderwerp te maken hebben, en schrijven er wat commentaar bij, of een auteur die dat nadere studie van gemaakt heeft.. Deze methode kan eigenaardig lijken - op die manier vertrekken we vanaf de relevante Schriftplaatsen naar een mening toe en niet omgekeerd - maar dat kan ook voordelen hebben!
Over het vasten: Matth. 9:14-17 (en Marc. 2:19; Lucas 5:34-35).
Toen kwamen de discipelen van Johannes tot Hem, zeggende: Waarom vasten wij en de Farizeeën veel, en Uw discipelen vasten niet? 15 En Jezus zeide tot hen: Kunnen ook de bruiloftskinderen treuren, zolang de Bruidegom bij hen is? Maar de dagen zullen komen, wanneer de Bruidegom van hen zal weggenomen zijn, en dan zullen zij vasten. 16 Ook zet niemand een lap ongevold laken op een oud kleed; want zijn aangezette lap scheurt af van het kleed, en er wordt een ergere scheur. 17 Noch doet men nieuwe wijn in oude [leren] zakken; anders zo bersten de [leren] zakken, en de wijn wordt uitgestort, en de [leren] zakken verderven, maar men doet nieuwe wijn in nieuwe [leren] zakken, en beide te zamen worden behouden.
Hier is geen sprake van een bruid maar wel van “bruiloftskinderen” (SV) of “children of the bridechamber” (KJV). Vergelijk dit met Openb. 19:9: “Zalig zijn zij, die geroepen (keklèmenous) zijn tot het avondmaal van de bruiloft des Lams’.
Zo was de Gemeente in het Oude Testament een “verborgenheid” (zie Rom 16:25; Ef 3:3-6; Col. 1:24-27).
Men kan daarom, voor zaken die de Gemeente aangaan, de volle klaarheid niet uit het Oude Testament halen!
Een ander voorbeeld is de kwestie van het eeuwige leven. Abraham heeft Christus’ dag gezien en is verblijd geweest (Joh.8:56), en David voorzag de opstanding van Christus (Hand.2:29-31), maar het staat echter vast dat de tijd voor de openbaring van ‘leven na de dood’ nog niet gekomen was. Het was aan Christus voorbehouden om “het leven en de onsterfelijkheid aan het licht te brengen” door het evangelie: 2 Tim.1:10 (Gr. aftharsian: onvergankelijk, onsterfelijk).
Met andere woorden, wij moeten het licht van het Nieuwe Testament niet ondergeschikt maken aan de schaduwen van het Oude Testament. Dat zou een grove fout zijn! Dit kan niet genoeg herhaald worden. De onthulling van waarheid gaat in de Bijbel volgens het principe “eerst de halm, daarna de aar, daarna het volle koren in de aar” (Marc. 4:28).
Sommigen blijven echter stilstaan bij de oude schaduwen en zien voorbij aan het volle licht in het Nieuwe Testament. In die val zijn er al velen ‘getrapt’, en gaan in dezelfde treurmars verder, terwijl zij dikwijls toch ‘ten volle overtuigd’ zijn de waarheid te bezitten. Niet weinigen van hen ontpoppen zich als ‘sterke leiders’, en dan berokkenen zij schade aan de Gemeente!
Wij zullen nu aantonen dat het Nieuwe Testament bijzonder duidelijk is in het identificeren van de Bruid van het Lam. Niemand moet er moeite mee hebben om gaandeweg in te zien dat de Gemeente inderdaad de Bruid van Christus is.
We gaan gewoon de lijst van Schriftplaatsen af die iets met het onderwerp te maken hebben, en schrijven er wat commentaar bij, of een auteur die dat nadere studie van gemaakt heeft.. Deze methode kan eigenaardig lijken - op die manier vertrekken we vanaf de relevante Schriftplaatsen naar een mening toe en niet omgekeerd - maar dat kan ook voordelen hebben!
Over het vasten: Matth. 9:14-17 (en Marc. 2:19; Lucas 5:34-35).
Toen kwamen de discipelen van Johannes tot Hem, zeggende: Waarom vasten wij en de Farizeeën veel, en Uw discipelen vasten niet? 15 En Jezus zeide tot hen: Kunnen ook de bruiloftskinderen treuren, zolang de Bruidegom bij hen is? Maar de dagen zullen komen, wanneer de Bruidegom van hen zal weggenomen zijn, en dan zullen zij vasten. 16 Ook zet niemand een lap ongevold laken op een oud kleed; want zijn aangezette lap scheurt af van het kleed, en er wordt een ergere scheur. 17 Noch doet men nieuwe wijn in oude [leren] zakken; anders zo bersten de [leren] zakken, en de wijn wordt uitgestort, en de [leren] zakken verderven, maar men doet nieuwe wijn in nieuwe [leren] zakken, en beide te zamen worden behouden.
Hier is geen sprake van een bruid maar wel van “bruiloftskinderen” (SV) of “children of the bridechamber” (KJV). Vergelijk dit met Openb. 19:9: “Zalig zijn zij, die geroepen (keklèmenous) zijn tot het avondmaal van de bruiloft des Lams’.
Zalig zijn zij, die geroepen (keklèmenous) zijn tot het avondmaal van de bruiloft des Lams.
Dit is belangrijk voor het verstaan van de gelijkenis van de bruiloft in Matth. 22, waar evenmin van een bruid wordt gesproken maar eveneens van geroepenen (keklèmenous).
Dit moet echter geen aanleiding zijn om hierin exclusief de Joodse gelovigen te zien. Niet Israël maar Jezus’ discipelen zijn onmiskenbaar de Bruid. De Bruid behoort bij een nieuw verbond, anders dan het oude verbond waartoe Johannes behoort; vgl. Joh 3:29: Johannes (oude verbond) is slechts de VRIEND van de Bruidegom (zie verderop onder Joh 3:29).
Gelijkenis van de onrechtvaardige landlieden: Matth. 21:33-46.
Hoort een andere gelijkenis. Er was een heer des huizes, die een wijngaard plantte, en een
heining daarom zette, en een wijnpersbak daarin groef, en een toren bouwde, en verhuurde die de landlieden, en reisde buiten[lands]. 34 Toen nu de tijd der vruchten naderde, zond hij zijn dienstknechten tot de landlieden, om zijn vruchten te ontvangen. 35 En de landlieden, zijn dienstknechten nemende, hebben de ene geslagen, en de andere gedood, en de derde gestenigd. 36 Weer zond hij andere dienstknechten, meer [in getal] dan de eersten, en zij deden hun evenzo. 37 En ten laatste zond hij tot hen zijn zoon, zeggende: Zij zullen mijn zoon ontzien. 38 Maar de landlieden, de zoon ziende, zeiden onder elkander: Deze is de erfgenaam, komt, laat ons hem doden, en zijn erfenis [aan ons] behouden. 39 En hem nemende, wierpen zij [hem] uit, buiten de wijngaard, en doodden [hem]. 40 Wanneer dan de heer van de wijngaard komen zal, wat zal hij die landlieden doen? 41 Zij zeiden tot hem: Hij zal de kwaden een kwade dood aandoen, en zal de wijngaard aan andere landlieden verhuren, die hem de vruchten op hun tijden zullen geven. 42 Jezus zeide tot hen: Hebt gij nooit gelezen in de Schriften: De steen, die de bouwlieden verworpen hebben, deze is geworden tot een hoofd des hoeks; van de Heere is dit geschied, en het is wonderlijk in onze ogen? 43 Daarom zeg Ik u, dat het Koninkrijk Gods van u zal weggenomen worden, en een volk gegeven, dat zijn vruchten voortbrengt. 44 En wie op deze steen valt, die zal verpletterd worden; en op wie hij valt, die zal hij vermorzelen. 45 En toen de overpriesters en Farizeeën deze Zijn gelijkenissen hoorden, verstonden zij, dat Hij van hen sprak. 46 En zoekende Hem te vangen, vreesden zij de scharen, omdat deze Hem hielden voor een profeet.
Dit is belangrijk voor het verstaan van de gelijkenis van de bruiloft in Matth. 22, waar evenmin van een bruid wordt gesproken maar eveneens van geroepenen (keklèmenous).
Dit moet echter geen aanleiding zijn om hierin exclusief de Joodse gelovigen te zien. Niet Israël maar Jezus’ discipelen zijn onmiskenbaar de Bruid. De Bruid behoort bij een nieuw verbond, anders dan het oude verbond waartoe Johannes behoort; vgl. Joh 3:29: Johannes (oude verbond) is slechts de VRIEND van de Bruidegom (zie verderop onder Joh 3:29).
Gelijkenis van de onrechtvaardige landlieden: Matth. 21:33-46.
Hoort een andere gelijkenis. Er was een heer des huizes, die een wijngaard plantte, en een
heining daarom zette, en een wijnpersbak daarin groef, en een toren bouwde, en verhuurde die de landlieden, en reisde buiten[lands]. 34 Toen nu de tijd der vruchten naderde, zond hij zijn dienstknechten tot de landlieden, om zijn vruchten te ontvangen. 35 En de landlieden, zijn dienstknechten nemende, hebben de ene geslagen, en de andere gedood, en de derde gestenigd. 36 Weer zond hij andere dienstknechten, meer [in getal] dan de eersten, en zij deden hun evenzo. 37 En ten laatste zond hij tot hen zijn zoon, zeggende: Zij zullen mijn zoon ontzien. 38 Maar de landlieden, de zoon ziende, zeiden onder elkander: Deze is de erfgenaam, komt, laat ons hem doden, en zijn erfenis [aan ons] behouden. 39 En hem nemende, wierpen zij [hem] uit, buiten de wijngaard, en doodden [hem]. 40 Wanneer dan de heer van de wijngaard komen zal, wat zal hij die landlieden doen? 41 Zij zeiden tot hem: Hij zal de kwaden een kwade dood aandoen, en zal de wijngaard aan andere landlieden verhuren, die hem de vruchten op hun tijden zullen geven. 42 Jezus zeide tot hen: Hebt gij nooit gelezen in de Schriften: De steen, die de bouwlieden verworpen hebben, deze is geworden tot een hoofd des hoeks; van de Heere is dit geschied, en het is wonderlijk in onze ogen? 43 Daarom zeg Ik u, dat het Koninkrijk Gods van u zal weggenomen worden, en een volk gegeven, dat zijn vruchten voortbrengt. 44 En wie op deze steen valt, die zal verpletterd worden; en op wie hij valt, die zal hij vermorzelen. 45 En toen de overpriesters en Farizeeën deze Zijn gelijkenissen hoorden, verstonden zij, dat Hij van hen sprak. 46 En zoekende Hem te vangen, vreesden zij de scharen, omdat deze Hem hielden voor een profeet.
Jezus zei tegen hen: Hebt u nooit gelezen in de Schriften: De steen die de bouwers verworpen hadden, die is tot een hoeksteen geworden; dit is door de Heere geschied, en het is wonderlijk in onze ogen? Daarom zeg Ik u dat het Koninkrijk van God van u weggenomen zal worden en aan een volk gegeven dat de vruchten ervan voortbrengt. En wie op deze steen valt, zal verpletterd worden; en op wie hij valt, die zal hij vermorzelen. (Matth. 21:42,44)
(Arno C. Gaebelein, ‘Uw Koning komt’, over deze gelijkenis, p. 335
Het volk, waaraan de Heer het Koninkrijk belooft, is niet de Gemeente. Zij toch wordt het lichaam van Christus, de Bruid van Christus, de Woonstede Gods in de Geest, de Vrouw des Lams, genoemd, nooit een volk. Het volk is nog altijd Israël, maar hier wordt het gelovig overblijfsel bedoeld, dat op aarde zal leven als de Heer kom).
Gelijkenis van de bruiloft: Matth. 22:1-14
En Jezus, antwoordende, sprak tot hen weer door gelijkenissen, zeggende: 2 Het Koninkrijk der hemelen is gelijk een zeker koning, die zijn zoon een bruiloft bereid had; 3 En zond zijn dienst 3 knechten uit, om de genodigden ter bruiloft te roepen; en zij wilden niet komen. 4 Weer zond hij andere dienstknechten uit, zeggende: Zegt de genodigden: Ziet, ik heb mijn middagmaal bereid; mijn ossen, en de gemeste [beesten] zijn geslacht, en alle dingen zijn gereed; komt tot de bruiloft. 5 Maar zij, [zulks] niet achtende, zijn heengegaan, deze tot zijn akker, gene tot zijn koopmanschap. 6 En de anderen grepen zijn dienstknechten, deden [hun] smaadheid aan, en doodden hen. 7 Toen nu de koning [dat] hoorde, werd hij toornig, en zijn legers zendende, heeft die doodslagers vernield, en hun stad in brand gestoken. 8 Toen zeide hij tot zijn dienstknechten: De bruiloft is wel bereid, doch de genodigden waren het niet waardig. 9 Daarom gaat op de uitgangen der wegen, en zovelen als gij er zult vinden, roept ze tot de bruiloft. 10 En die dienstknechten, uitgaande op de wegen, vergaderden allen, die zij vonden, beiden kwaden en goeden; en de bruiloft werd vervuld met aanzittende [gasten]. 11 En toen de koning ingegaan was, om de aanzittende [gasten] te overzien, zag hij aldaar een mens, niet gekleed [zijnde] met een bruiloftskleed; 12 En zeide tot hem: Vriend! hoe zijt gij hier ingekomen, geen bruiloftskleed [aan] hebbende? En hij verstomde. 13 Toen zeide de koning tot de dienaars: Bindt zijn handen en voeten, neemt hem weg, en werpt [hem] uit in de buitenste duisternis; daar zal zijn wening en knersing der tanden. 14 Want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren.
In dit Schriftgedeelte lezen we van een bruiloftsfeest dat de koning voor zijn zoon aanricht en waarvoor hij gasten uitnodigt. Het stelt het aanbod van Gods genade voor. Van de bruid wordt niets gezegd (!).
- De eerste uitnodiging (Matth. 22:3) werd gegeven vóór de dood en opstanding van de Heer Jezus.
Tussen het derde en vierde vers gebeurt de opstanding en hemelvaart.
- De tweede uitnodiging werd gedaan toen de Heilige Geest van de hemel kwam. De eerste hoofdstukken van Handelingen geven ons de geschiedenis van deze tweede uitnodiging aan (exclusief) Israël (zie Hand 3:19-21).
De weigering om deze uitnodiging aan te nemen lezen we in de verzen vijf en zes. Het hoogtepunt hiervan was de steniging van Stéfanus.
(Arno C. Gaebelein, ‘Uw Koning komt’, over deze gelijkenis, p. 335
Het volk, waaraan de Heer het Koninkrijk belooft, is niet de Gemeente. Zij toch wordt het lichaam van Christus, de Bruid van Christus, de Woonstede Gods in de Geest, de Vrouw des Lams, genoemd, nooit een volk. Het volk is nog altijd Israël, maar hier wordt het gelovig overblijfsel bedoeld, dat op aarde zal leven als de Heer kom).
Gelijkenis van de bruiloft: Matth. 22:1-14
En Jezus, antwoordende, sprak tot hen weer door gelijkenissen, zeggende: 2 Het Koninkrijk der hemelen is gelijk een zeker koning, die zijn zoon een bruiloft bereid had; 3 En zond zijn dienst 3 knechten uit, om de genodigden ter bruiloft te roepen; en zij wilden niet komen. 4 Weer zond hij andere dienstknechten uit, zeggende: Zegt de genodigden: Ziet, ik heb mijn middagmaal bereid; mijn ossen, en de gemeste [beesten] zijn geslacht, en alle dingen zijn gereed; komt tot de bruiloft. 5 Maar zij, [zulks] niet achtende, zijn heengegaan, deze tot zijn akker, gene tot zijn koopmanschap. 6 En de anderen grepen zijn dienstknechten, deden [hun] smaadheid aan, en doodden hen. 7 Toen nu de koning [dat] hoorde, werd hij toornig, en zijn legers zendende, heeft die doodslagers vernield, en hun stad in brand gestoken. 8 Toen zeide hij tot zijn dienstknechten: De bruiloft is wel bereid, doch de genodigden waren het niet waardig. 9 Daarom gaat op de uitgangen der wegen, en zovelen als gij er zult vinden, roept ze tot de bruiloft. 10 En die dienstknechten, uitgaande op de wegen, vergaderden allen, die zij vonden, beiden kwaden en goeden; en de bruiloft werd vervuld met aanzittende [gasten]. 11 En toen de koning ingegaan was, om de aanzittende [gasten] te overzien, zag hij aldaar een mens, niet gekleed [zijnde] met een bruiloftskleed; 12 En zeide tot hem: Vriend! hoe zijt gij hier ingekomen, geen bruiloftskleed [aan] hebbende? En hij verstomde. 13 Toen zeide de koning tot de dienaars: Bindt zijn handen en voeten, neemt hem weg, en werpt [hem] uit in de buitenste duisternis; daar zal zijn wening en knersing der tanden. 14 Want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren.
In dit Schriftgedeelte lezen we van een bruiloftsfeest dat de koning voor zijn zoon aanricht en waarvoor hij gasten uitnodigt. Het stelt het aanbod van Gods genade voor. Van de bruid wordt niets gezegd (!).
- De eerste uitnodiging (Matth. 22:3) werd gegeven vóór de dood en opstanding van de Heer Jezus.
Tussen het derde en vierde vers gebeurt de opstanding en hemelvaart.
- De tweede uitnodiging werd gedaan toen de Heilige Geest van de hemel kwam. De eerste hoofdstukken van Handelingen geven ons de geschiedenis van deze tweede uitnodiging aan (exclusief) Israël (zie Hand 3:19-21).
De weigering om deze uitnodiging aan te nemen lezen we in de verzen vijf en zes. Het hoogtepunt hiervan was de steniging van Stéfanus.
De weigering van de Farizeeën om de uitnodiging van Jezus als de beloofde Messias aan te nemen, vindt het hoogtepunt in de steniging van Stefanus.
Na deze tweede weigering komt de straf van God over de Joden. De Romeinen nemen Jeruzalem in, verbranden haar en het volk werd verstrooid. Dit is het einde van Gods handelen met Israël en daarna begint de tegenwoordige bedeling. “Door hun val [is] de zaligheid voor de heidenen geworden” betoogt Paulus later in Rom 11:11.
De genodigden, die het bruiloftskleed aanhadden, stellen hier duidelijk de Gemeente voor. In de gelijkenis was er ook iemand die niet bekleed was met een bruiloftskleed en deze werd buitengeworpen. Hij stelt de (grootste) klasse van naamchristenen voor, “Want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren” (Matth. 22:14). De ‘vele geroepenen’ zijn zij die de roep hoorden en het christendom aanhingen, echter zonder de Heer Jezus in werkelijkheid te hebben aangenomen. Zij hebben het bruiloftskleed geweigerd.
Samengevat:
Vers 1-3 de eerste uitnodiging van de Joden, toen hun Messias op aarde was.
Verzen 4-6 de tweede uitnodiging van de Joden, vlak na het kruis.
Vers 7 de verwoesting in 70 n. Chr. wegens de verwerping van hun Messias.
Verzen 8-10 de uitnodiging van alle volken: de Gemeente (niet de Joden in de 70ste jaarweek!)
Verzen 11-13 de valse kerk van de eindtijd: Babylon.
De gelijkenis gaat over het genadeaanbod. De geroepenen (keklèmenous) met hun bruiloftskleren, beelden de gezaligden (St. Vert.) af. Van een bruid is hier geen sprake.
(Arno C. Gaebelein, ‘Uw Koning komt’, over deze gelijkenis, p. 337-339:
Het bedelingenkarakter van deze gelijkenis is zeer duidelijk. Het wordt aangekondigd in de vertrouwelijke woorden, die alleen in dit Evangelie voorkomen, “Het Koninkrijk der hemelen is gelijk ...”. Ongetwijfeld is dit dezelfde gelijkenis als die uit Lucas 14:16-24; alleen hier stelt de Heilige Geest de karaktertrekken van de bedeling op de voorgrond, in het Evangelie van Lucas niet genoemd, omdat zij daar niet thuis horen. Het bruiloftsfeest, dat de koning voor zijn zoon aanricht en waarvoor hij gasten uitnodigt, stelt het aanbod der genade van God voor. Het doel is om vreugde, vertroosting en zegen te geven aan hen, die er aan willen deelnemen).
Ter ere van de Zoon wordt het feest gehouden. Van de Bruid, die vanzelfsprekend ook tot het bruiloftsfeest behoort, wordt niets gezegd.
Deze gelijkenis gaat veel verder dan de twee andere gelijkenissen uit het voorgaande hoofdstuk. Er wordt hierin over het kruis heen gezien, want de uitnodiging tot het feest wordt niet alleen aan Israël gedaan maar ook aan de heidenen. Het Koninkrijk was het volk aangeboden. Als de Joden berouw hadden getoond, zou er een bruiloftsfeest voor hen zijn geweest, een overvloedige maaltijd, zoals door de profeten beloofd is. Gods genade zou zich over hen geopenbaard hebben.
De uitnodiging in het derde vers, werd in de prediking van het Koninkrijk gegeven vóór de dood en opstanding van de Heer Jezus Christus. Tussen het derde en vierde vers moeten deze grote gebeurtenissen, zowel als de opstanding en hemelvaart geplaatst worden.
De prediking van het Koninkrijk met al zijn zegeningen houdt, zoals wij gezien hebben bij de studie van dit Evangelie, op met het twaalfde hoofdstuk.
In het dertiende leert de Heer de verborgenheden van het Koninkrijk, dàt wat plaatsvindt in deze tegenwoordige bedeling.
In het vierde vers wordt een tweede uitnodiging gedaan.
Wanneer werd deze tweede uitnodiging aan de genode gasten, dat is Israël, gegeven? Niet vóór het kruis, maar onmiddellijk daarna. toen de Heilige Geest van de hemel kwam. De slaven moesten hen bij de tweede uitnodiging zeggen: “Alle dingen zijn gereed” (vs. 4). Het werk van de verlossing was volbracht. God laat in Zijn oneindige genade een andere uitnodiging horen en nu kan Hij inderdaad zeggen, dat alles gereed is, zelfs voor het volk, dat de Zoon van Zijn liefde verworpen en Hem gekruisigd heeft.
De eerste hoofdstukken uit het boek der Handelingen geven ons de geschiedenis van deze tweede uitnodiging aan Israël.
Na deze tweede weigering komt de straf van God over de Joden. De Romeinen nemen Jeruzalem in, verbranden haar en het volk werd verstrooid. Dit is het einde van Gods handelen met Israël en daarna begint de tegenwoordige bedeling. “Door hun val [is] de zaligheid voor de heidenen geworden” betoogt Paulus later in Rom 11:11.
De genodigden, die het bruiloftskleed aanhadden, stellen hier duidelijk de Gemeente voor. In de gelijkenis was er ook iemand die niet bekleed was met een bruiloftskleed en deze werd buitengeworpen. Hij stelt de (grootste) klasse van naamchristenen voor, “Want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren” (Matth. 22:14). De ‘vele geroepenen’ zijn zij die de roep hoorden en het christendom aanhingen, echter zonder de Heer Jezus in werkelijkheid te hebben aangenomen. Zij hebben het bruiloftskleed geweigerd.
Samengevat:
Vers 1-3 de eerste uitnodiging van de Joden, toen hun Messias op aarde was.
Verzen 4-6 de tweede uitnodiging van de Joden, vlak na het kruis.
Vers 7 de verwoesting in 70 n. Chr. wegens de verwerping van hun Messias.
Verzen 8-10 de uitnodiging van alle volken: de Gemeente (niet de Joden in de 70ste jaarweek!)
Verzen 11-13 de valse kerk van de eindtijd: Babylon.
De gelijkenis gaat over het genadeaanbod. De geroepenen (keklèmenous) met hun bruiloftskleren, beelden de gezaligden (St. Vert.) af. Van een bruid is hier geen sprake.
(Arno C. Gaebelein, ‘Uw Koning komt’, over deze gelijkenis, p. 337-339:
Het bedelingenkarakter van deze gelijkenis is zeer duidelijk. Het wordt aangekondigd in de vertrouwelijke woorden, die alleen in dit Evangelie voorkomen, “Het Koninkrijk der hemelen is gelijk ...”. Ongetwijfeld is dit dezelfde gelijkenis als die uit Lucas 14:16-24; alleen hier stelt de Heilige Geest de karaktertrekken van de bedeling op de voorgrond, in het Evangelie van Lucas niet genoemd, omdat zij daar niet thuis horen. Het bruiloftsfeest, dat de koning voor zijn zoon aanricht en waarvoor hij gasten uitnodigt, stelt het aanbod der genade van God voor. Het doel is om vreugde, vertroosting en zegen te geven aan hen, die er aan willen deelnemen).
Ter ere van de Zoon wordt het feest gehouden. Van de Bruid, die vanzelfsprekend ook tot het bruiloftsfeest behoort, wordt niets gezegd.
Deze gelijkenis gaat veel verder dan de twee andere gelijkenissen uit het voorgaande hoofdstuk. Er wordt hierin over het kruis heen gezien, want de uitnodiging tot het feest wordt niet alleen aan Israël gedaan maar ook aan de heidenen. Het Koninkrijk was het volk aangeboden. Als de Joden berouw hadden getoond, zou er een bruiloftsfeest voor hen zijn geweest, een overvloedige maaltijd, zoals door de profeten beloofd is. Gods genade zou zich over hen geopenbaard hebben.
De uitnodiging in het derde vers, werd in de prediking van het Koninkrijk gegeven vóór de dood en opstanding van de Heer Jezus Christus. Tussen het derde en vierde vers moeten deze grote gebeurtenissen, zowel als de opstanding en hemelvaart geplaatst worden.
De prediking van het Koninkrijk met al zijn zegeningen houdt, zoals wij gezien hebben bij de studie van dit Evangelie, op met het twaalfde hoofdstuk.
In het dertiende leert de Heer de verborgenheden van het Koninkrijk, dàt wat plaatsvindt in deze tegenwoordige bedeling.
In het vierde vers wordt een tweede uitnodiging gedaan.
Wanneer werd deze tweede uitnodiging aan de genode gasten, dat is Israël, gegeven? Niet vóór het kruis, maar onmiddellijk daarna. toen de Heilige Geest van de hemel kwam. De slaven moesten hen bij de tweede uitnodiging zeggen: “Alle dingen zijn gereed” (vs. 4). Het werk van de verlossing was volbracht. God laat in Zijn oneindige genade een andere uitnodiging horen en nu kan Hij inderdaad zeggen, dat alles gereed is, zelfs voor het volk, dat de Zoon van Zijn liefde verworpen en Hem gekruisigd heeft.
De eerste hoofdstukken uit het boek der Handelingen geven ons de geschiedenis van deze tweede uitnodiging aan Israël.
De prediking van het Koninkrijk en de belofte van vergiffenis van zonden door de kruisdood van Jezus Christus werd door Israël verworpen (Jes. 53) en ging tijdelijk over op een volk uit de heidenen.
De prediking van het Koninkrijk wordt voor een korte tijd hervat en met deze prediking is de belofte van vergiffenis van zonden en de tijden van verkwikking en herstel verbonden. Deze uitnodiging, gedaan nadat de Heer Zijn plaats aan de rechterhand der Majesteit in de hoge had ingenomen, wordt door Petrus duidelijk in het 3e hoofdstuk van de Handelingen bekend gemaakt: “Betert u dan, en bekeert u, opdat uw zonden mogen uitgewist worden; wanneer de tijden der verkwikking zullen gekomen zijn van het aangezicht des Heeren, 20 En Hij gezonden zal hebben Jezus Christus, Die u te voren gepredikt is; 21 Die de hemel moet ontvangen tot de tijden der wederoprichting aller dingen, die God gesproken heeft door de mond van al Zijn heilige profeten van [alle] eeuw” (Hand. 3:19-21).
Gelijkenis van de tien maagden: Matth. 25:1-13
Alsdan zal het Koninkrijk der hemelen gelijk zijn aan tien maagden, welke hun lampen namen, en gingen uit, de bruidegom tegemoet. 2 En vijf van hen waren wijzen, en vijf waren dwazen. 3 Die dwaas [waren], hun lampen nemende, namen geen olie met zich. 4 Maar de wijzen namen olie in hun vaten, met hun lampen. 5 Toen nu de bruidegom vertoefde, werden zij allen sluimerig, en vielen in slaap. 6 En te middernacht geschiedde een geroep: Ziet, de bruidegom komt, gaat uit hem tegemoet! 7 Toen stonden al die maagden op, en bereidden hun lampen. 8 En de dwazen zeiden tot de wijzen: Geeft ons van uw olie; want onze lampen gaan uit. 9 Doch de wijzen antwoordden, zeggende: [Geenszins], opdat er misschien voor ons en voor u niet genoeg zij; maar gaat liever tot de verkopers, en koopt voor uzelf. 10 Toen zij nu heengingen om te kopen, kwam de bruidegom; en die gereed [waren], gingen met hem in tot de bruiloft, en de deur werd gesloten. 11 Daarna kwamen ook de andere maagden, zeggende: Heer, heer, doe ons open! 12 En hij, antwoordende, zeide: Voorwaar zeg ik u: Ik ken u niet. 13 Zo waakt dan; want gij weet de dag niet, noch de ure, waarin de Zoon des mensen komen zal.
De prediking van het Koninkrijk wordt voor een korte tijd hervat en met deze prediking is de belofte van vergiffenis van zonden en de tijden van verkwikking en herstel verbonden. Deze uitnodiging, gedaan nadat de Heer Zijn plaats aan de rechterhand der Majesteit in de hoge had ingenomen, wordt door Petrus duidelijk in het 3e hoofdstuk van de Handelingen bekend gemaakt: “Betert u dan, en bekeert u, opdat uw zonden mogen uitgewist worden; wanneer de tijden der verkwikking zullen gekomen zijn van het aangezicht des Heeren, 20 En Hij gezonden zal hebben Jezus Christus, Die u te voren gepredikt is; 21 Die de hemel moet ontvangen tot de tijden der wederoprichting aller dingen, die God gesproken heeft door de mond van al Zijn heilige profeten van [alle] eeuw” (Hand. 3:19-21).
Gelijkenis van de tien maagden: Matth. 25:1-13
Alsdan zal het Koninkrijk der hemelen gelijk zijn aan tien maagden, welke hun lampen namen, en gingen uit, de bruidegom tegemoet. 2 En vijf van hen waren wijzen, en vijf waren dwazen. 3 Die dwaas [waren], hun lampen nemende, namen geen olie met zich. 4 Maar de wijzen namen olie in hun vaten, met hun lampen. 5 Toen nu de bruidegom vertoefde, werden zij allen sluimerig, en vielen in slaap. 6 En te middernacht geschiedde een geroep: Ziet, de bruidegom komt, gaat uit hem tegemoet! 7 Toen stonden al die maagden op, en bereidden hun lampen. 8 En de dwazen zeiden tot de wijzen: Geeft ons van uw olie; want onze lampen gaan uit. 9 Doch de wijzen antwoordden, zeggende: [Geenszins], opdat er misschien voor ons en voor u niet genoeg zij; maar gaat liever tot de verkopers, en koopt voor uzelf. 10 Toen zij nu heengingen om te kopen, kwam de bruidegom; en die gereed [waren], gingen met hem in tot de bruiloft, en de deur werd gesloten. 11 Daarna kwamen ook de andere maagden, zeggende: Heer, heer, doe ons open! 12 En hij, antwoordende, zeide: Voorwaar zeg ik u: Ik ken u niet. 13 Zo waakt dan; want gij weet de dag niet, noch de ure, waarin de Zoon des mensen komen zal.
Daarna kwamen ook de andere maagden, zeggende: Heer, heer, doe ons open! En hij, antwoordende, zeide: Voorwaar zeg ik u: Ik ken u niet. Zo waakt dan; want gij weet de dag niet, noch de ure, waarin de Zoon des mensen komen zal.
Wie gaat hier de Bruidegom tegemoet? Israël? Nee, degenen die het christelijke getuigenis op aarde vormen, bruid én hoer, maar deze laatsten halen de eindstreep niet: de dwaze maagden, de valse kerk die zich nog ten volle zal ontpoppen in de komende verdrukkingstijd (dan ‘het grote Babylon’).
Vele ‘Israël is de bruid’-aanhangers menen dat het komen van de Bruidegom hier slaat op het eind van de Grote Verdrukking, voor de Joden, maar dat klopt van geen kanten.
Tijdens de grote verdrukking kènt men ‘dag en uur’ met de voorwaarde dat die periode duidelijk geprofeteerd werd - de maagden zouden de (overigens korte) tijd niet uit het oog kunnen verliezen, niet ‘slaperig’ kunnen worden en ‘slapen’ in de Verdrukkingstijd, in afwachting van de Bruidegom.
Nee, de gelijkenis gaat over het christelijke getuigenis op aarde, in het gemeentetijdperk, in afwachting van het onmogelijk te berekenen tijdstip van Christus’ wederkomst. De Gemeente moet geen tekenen of tijdsperiode Afwachten, zoals de Joden in de Grote Verdrukking, maar zij moeten hun Heer altijd VERwachten! In de Gemeente is “noch Jood, noch Griek” (Gal 3:28) maar alle volkeren (van oorsprong Joden en heidenen) zijn nu één in Christus.
Het getuigenis van Johannes de Doper: Joh. 3:29
Die de bruid heeft, is de bruidegom, maar de vriend van de bruidegom, die staat en hem hoort, verblijdt zich met blijdschap om de stem van de bruidegom. Zo is dan deze mijn blijdschap vervuld geworden.
Johannes - behorend tot het oude verbond - is slechts de VRIEND van de Bruidegom. Hij behoort niet tot de Bruid.
(Dr. Arno C. Gaebelein, (augustus. 27, 1861 - december, 1945, methodisten predikant) ‘Wij hebben Zijn heerlijkheid aanschouwd’, over Jh 3:29, p. 79-80:
Johannes spreekt over Christus als de bruidegom. “Die de bruid heeft, is de bruidegom”. Maar wie is de bruid? Israël niet. Zij heeft, symbolisch gezien, de plaats gehad van de getrouwde vrouw. Maar omdat zij ontrouw was, is zij verlaten en dat is nu nog haar toestand. De dag zal komen dat Israël weer hersteld zal worden in haar aardse heerlijkheid en weer de vrouw van de Heer genoemd zal worden (Jes. 62:4; Hosea 2:18). Maar een gescheiden vrouw die weer in gunst aangenomen wordt, kan nauwelijks een bruid genoemd worden.
De bruid waarover Johannes spreekt is de Gemeente, die nu bijeenvergaderd wordt voor de hemelse bruidegom. Haar bestemming is het de vrouw van het Lam te zijn en zijn hemelse heerlijkheid met Hem te delen. Johannes noemt zichzelf de vriend van de bruidegom. Daarom verblijdt hij zich met blijdschap over de stem van de bruidegom. Christus was zijn vreugde; Hem te verhogen was de wens van zijn hart. Daarom was hij tevreden, toen hij zag dat hij minder en Christus meer werd. “Hij moet wassen, maar ik minder worden”. Dit is de derde keer dat in dit hoofdstuk het woordje “moet” gebruikt wordt. Zo moet het gaan in het leven van iedere gelovige: Christus moet steeds meer; en wij steeds minder worden).
Het gebed van de Zoon tot de Vader: Joh. 17:22-26
En Ik heb hun de heerlijkheid gegeven, die Gij Mij gegeven hebt; opdat zij één zijn, gelijk als Wij Eén zijn; 23 Ik in hen, en Gij in Mij; opdat zij volmaakt zijn in één, en opdat de wereld bekenne, dat Gij Mij gezonden hebt, en hen liefgehad hebt, gelijk Gij Mij liefgehad hebt. 24 Vader, Ik wil, dat waar Ik ben, ook die bij Mij zijn, die Gij Mij gegeven hebt; opdat zij Mijn heerlijkheid mogen aanschouwen, die Gij Mij gegeven hebt; want Gij hebt Mij liefgehad, vóór de grondlegging der wereld. 25 Rechtvaardige Vader, de wereld heeft U niet gekend; maar Ik heb U gekend, en dezen hebben bekend, dat Gij Mij gezonden hebt. 26 En Ik heb hun Uw Naam bekend gemaakt, en zal [Hem] bekend maken; opdat de liefde, waarmede Gij Mij liefgehad hebt, in hen zij, en Ik in hen.
Wie gaat hier de Bruidegom tegemoet? Israël? Nee, degenen die het christelijke getuigenis op aarde vormen, bruid én hoer, maar deze laatsten halen de eindstreep niet: de dwaze maagden, de valse kerk die zich nog ten volle zal ontpoppen in de komende verdrukkingstijd (dan ‘het grote Babylon’).
Vele ‘Israël is de bruid’-aanhangers menen dat het komen van de Bruidegom hier slaat op het eind van de Grote Verdrukking, voor de Joden, maar dat klopt van geen kanten.
Tijdens de grote verdrukking kènt men ‘dag en uur’ met de voorwaarde dat die periode duidelijk geprofeteerd werd - de maagden zouden de (overigens korte) tijd niet uit het oog kunnen verliezen, niet ‘slaperig’ kunnen worden en ‘slapen’ in de Verdrukkingstijd, in afwachting van de Bruidegom.
Nee, de gelijkenis gaat over het christelijke getuigenis op aarde, in het gemeentetijdperk, in afwachting van het onmogelijk te berekenen tijdstip van Christus’ wederkomst. De Gemeente moet geen tekenen of tijdsperiode Afwachten, zoals de Joden in de Grote Verdrukking, maar zij moeten hun Heer altijd VERwachten! In de Gemeente is “noch Jood, noch Griek” (Gal 3:28) maar alle volkeren (van oorsprong Joden en heidenen) zijn nu één in Christus.
Het getuigenis van Johannes de Doper: Joh. 3:29
Die de bruid heeft, is de bruidegom, maar de vriend van de bruidegom, die staat en hem hoort, verblijdt zich met blijdschap om de stem van de bruidegom. Zo is dan deze mijn blijdschap vervuld geworden.
Johannes - behorend tot het oude verbond - is slechts de VRIEND van de Bruidegom. Hij behoort niet tot de Bruid.
(Dr. Arno C. Gaebelein, (augustus. 27, 1861 - december, 1945, methodisten predikant) ‘Wij hebben Zijn heerlijkheid aanschouwd’, over Jh 3:29, p. 79-80:
Johannes spreekt over Christus als de bruidegom. “Die de bruid heeft, is de bruidegom”. Maar wie is de bruid? Israël niet. Zij heeft, symbolisch gezien, de plaats gehad van de getrouwde vrouw. Maar omdat zij ontrouw was, is zij verlaten en dat is nu nog haar toestand. De dag zal komen dat Israël weer hersteld zal worden in haar aardse heerlijkheid en weer de vrouw van de Heer genoemd zal worden (Jes. 62:4; Hosea 2:18). Maar een gescheiden vrouw die weer in gunst aangenomen wordt, kan nauwelijks een bruid genoemd worden.
De bruid waarover Johannes spreekt is de Gemeente, die nu bijeenvergaderd wordt voor de hemelse bruidegom. Haar bestemming is het de vrouw van het Lam te zijn en zijn hemelse heerlijkheid met Hem te delen. Johannes noemt zichzelf de vriend van de bruidegom. Daarom verblijdt hij zich met blijdschap over de stem van de bruidegom. Christus was zijn vreugde; Hem te verhogen was de wens van zijn hart. Daarom was hij tevreden, toen hij zag dat hij minder en Christus meer werd. “Hij moet wassen, maar ik minder worden”. Dit is de derde keer dat in dit hoofdstuk het woordje “moet” gebruikt wordt. Zo moet het gaan in het leven van iedere gelovige: Christus moet steeds meer; en wij steeds minder worden).
Het gebed van de Zoon tot de Vader: Joh. 17:22-26
En Ik heb hun de heerlijkheid gegeven, die Gij Mij gegeven hebt; opdat zij één zijn, gelijk als Wij Eén zijn; 23 Ik in hen, en Gij in Mij; opdat zij volmaakt zijn in één, en opdat de wereld bekenne, dat Gij Mij gezonden hebt, en hen liefgehad hebt, gelijk Gij Mij liefgehad hebt. 24 Vader, Ik wil, dat waar Ik ben, ook die bij Mij zijn, die Gij Mij gegeven hebt; opdat zij Mijn heerlijkheid mogen aanschouwen, die Gij Mij gegeven hebt; want Gij hebt Mij liefgehad, vóór de grondlegging der wereld. 25 Rechtvaardige Vader, de wereld heeft U niet gekend; maar Ik heb U gekend, en dezen hebben bekend, dat Gij Mij gezonden hebt. 26 En Ik heb hun Uw Naam bekend gemaakt, en zal [Hem] bekend maken; opdat de liefde, waarmede Gij Mij liefgehad hebt, in hen zij, en Ik in hen.
Jezus bad in het Hogepriesterlijk gebed: Rechtvaardige Vader, de wereld heeft U niet gekend; maar Ik heb U gekend, en dezen hebben bekend, dat Gij Mij gezonden hebt. En Ik heb hen Uw Naam bekend gemaakt, en zal (Hem) bekend maken; opdat de liefde, waarmede Gij Mij liefgehad hebt, in hen zij, en Ik in hen.
Deze innige gemeenschap van de Heer met zijn Gemeente spreekt als van een huwelijksband. Voor Zijn bruid heeft Hij zich overgegeven (Ef 5:25).
De taak van Titus: 2 Col. 8:23.
Hetzij [dan] Titus, hij is mijn metgezel en medearbeider bij u; hetzij onze broeders, zij zijn afgezanten van de Gemeenten, [en] een eer van Christus. (KJV: “the glory of Christ”).
De heerlijkheid van Christus wordt hier gekoppeld aan Zijn gezanten, die deel uitmaken van de Gemeente, Zijn bruid.
Valse apostelen: 2 Col. 11:1-2.
Och, of gij mij een weinig verdroegt in de onwijsheid; Ja ook, verdraagt mij! 2 Want ik ben ijverig over u met een ijver Gods; want ik heb u toebereid, om [u als] een reine maagd aan
een man voor te stellen [namelijk] aan Christus.
De Gemeente is aan een man verloofd, als een reine maagd voor Christus gesteld ... iedereen kan verstaan dat de Gemeente de bruid van Christus is!
Gebed van Paulus voor de Gemeente: Ef. 1:22-23.
En heeft alle dingen Zijn voeten onderworpen, en heeft Hem de Gemeente gegeven tot een Hoofd boven alle dingen; 23 Welke Zijn lichaam is, [en] de vervulling van Hem, Die alles in allen vervult.
De Gemeente is Zijn lichaam, maar tevens ook zijn bruid. Het ene sluit het andere niet uit. Gehuwden vormen immers één vlees.
Het huwelijk: Ef. 5:22-33.
Gij vrouwen, weest aan uw eigen mannen onderdanig, gelijk aan de Heere; 23 Want de man is het hoofd der vrouw, gelijk ook Christus het Hoofd der Gemeente is; en Hij is de Behouder des lichaams. 24 Daarom, gelijk de Gemeente aan Christus onderdanig is, alzo ook de vrouwen aan haar eigen mannen in alles. 25 Gij mannen, hebt uw eigen vrouwen lief, gelijk ook Christus de Gemeente liefgehad heeft, en Zichzelf voor haar heeft overgegeven; 26 Opdat Hij haar heiligen zou, [haar] gereinigd hebbende met het bad des waters door het Woord; 27 Opdat Hij haar Zichzelf heerlijk zou voorstellen, een Gemeente, die geen vlek of rimpel heeft, of iets dergelijks, maar dat zij zou heilig zijn en onberispelijk. 28 Alzo zijn de mannen schuldig hun eigen vrouwen lief te hebben, gelijk hun eigen lichamen. Die zijn eigen vrouw liefheeft, die heeft zichzelf lief. 29 Want niemand heeft ooit zijn eigen vlees gehaat, maar hij voedt het, en onderhoudt het, gelijkerwijs ook de Heere de Gemeente. 30 Want wij zijn leden Zijns lichaams, van Zijn vlees en van Zijn benen. 31 Daarom zal een mens zijn vader en moeder verlaten, en zal zijn vrouw aanhangen; en zij twee zullen tot een vlees wezen. 32 Deze verborgenheid is groot; doch ik zeg [dit, ziende] op Christus en op de Gemeente. 33 Zo dan ook gij, elk in het bijzonder, een ieder hebbe zijn eigen vrouw, alzo lief als zichzelf; en de vrouw [zie], dat zij de man vreze.
Deze vergelijking van de verhouding man/vrouw met Christus/Gemeente maakt dat de Gemeente Jezus’ bruid is, zijn aanstaande vrouw. Wie anders zou “de Bruid, de vrouw des Lams” (Openb. 21:9) kunnen zijn?! Israël heeft hier - als apart volk - niets mee te maken want zij hebben hun Heer verworpen en worden pas hersteld ná de opname van de Gemeente. Vergelijk dit met 2 Cor. 11:2: Want ik ben ijverig over u met een ijver Gods; want ik heb u toebereid, om [u als] een reine maagd aan een man voor te stellen, [namelijk] aan Christus.
Bemerk in vers 30: zoals de vrouw Eva uit Adam werd gebouwd (Gen. 2:21-23), zo is ook de Gemeente uit Christus. Ze is immers Zijn ‘vrouw’ (Openb. 19:7).
Deze innige gemeenschap van de Heer met zijn Gemeente spreekt als van een huwelijksband. Voor Zijn bruid heeft Hij zich overgegeven (Ef 5:25).
De taak van Titus: 2 Col. 8:23.
Hetzij [dan] Titus, hij is mijn metgezel en medearbeider bij u; hetzij onze broeders, zij zijn afgezanten van de Gemeenten, [en] een eer van Christus. (KJV: “the glory of Christ”).
De heerlijkheid van Christus wordt hier gekoppeld aan Zijn gezanten, die deel uitmaken van de Gemeente, Zijn bruid.
Valse apostelen: 2 Col. 11:1-2.
Och, of gij mij een weinig verdroegt in de onwijsheid; Ja ook, verdraagt mij! 2 Want ik ben ijverig over u met een ijver Gods; want ik heb u toebereid, om [u als] een reine maagd aan
een man voor te stellen [namelijk] aan Christus.
De Gemeente is aan een man verloofd, als een reine maagd voor Christus gesteld ... iedereen kan verstaan dat de Gemeente de bruid van Christus is!
Gebed van Paulus voor de Gemeente: Ef. 1:22-23.
En heeft alle dingen Zijn voeten onderworpen, en heeft Hem de Gemeente gegeven tot een Hoofd boven alle dingen; 23 Welke Zijn lichaam is, [en] de vervulling van Hem, Die alles in allen vervult.
De Gemeente is Zijn lichaam, maar tevens ook zijn bruid. Het ene sluit het andere niet uit. Gehuwden vormen immers één vlees.
Het huwelijk: Ef. 5:22-33.
Gij vrouwen, weest aan uw eigen mannen onderdanig, gelijk aan de Heere; 23 Want de man is het hoofd der vrouw, gelijk ook Christus het Hoofd der Gemeente is; en Hij is de Behouder des lichaams. 24 Daarom, gelijk de Gemeente aan Christus onderdanig is, alzo ook de vrouwen aan haar eigen mannen in alles. 25 Gij mannen, hebt uw eigen vrouwen lief, gelijk ook Christus de Gemeente liefgehad heeft, en Zichzelf voor haar heeft overgegeven; 26 Opdat Hij haar heiligen zou, [haar] gereinigd hebbende met het bad des waters door het Woord; 27 Opdat Hij haar Zichzelf heerlijk zou voorstellen, een Gemeente, die geen vlek of rimpel heeft, of iets dergelijks, maar dat zij zou heilig zijn en onberispelijk. 28 Alzo zijn de mannen schuldig hun eigen vrouwen lief te hebben, gelijk hun eigen lichamen. Die zijn eigen vrouw liefheeft, die heeft zichzelf lief. 29 Want niemand heeft ooit zijn eigen vlees gehaat, maar hij voedt het, en onderhoudt het, gelijkerwijs ook de Heere de Gemeente. 30 Want wij zijn leden Zijns lichaams, van Zijn vlees en van Zijn benen. 31 Daarom zal een mens zijn vader en moeder verlaten, en zal zijn vrouw aanhangen; en zij twee zullen tot een vlees wezen. 32 Deze verborgenheid is groot; doch ik zeg [dit, ziende] op Christus en op de Gemeente. 33 Zo dan ook gij, elk in het bijzonder, een ieder hebbe zijn eigen vrouw, alzo lief als zichzelf; en de vrouw [zie], dat zij de man vreze.
Deze vergelijking van de verhouding man/vrouw met Christus/Gemeente maakt dat de Gemeente Jezus’ bruid is, zijn aanstaande vrouw. Wie anders zou “de Bruid, de vrouw des Lams” (Openb. 21:9) kunnen zijn?! Israël heeft hier - als apart volk - niets mee te maken want zij hebben hun Heer verworpen en worden pas hersteld ná de opname van de Gemeente. Vergelijk dit met 2 Cor. 11:2: Want ik ben ijverig over u met een ijver Gods; want ik heb u toebereid, om [u als] een reine maagd aan een man voor te stellen, [namelijk] aan Christus.
Bemerk in vers 30: zoals de vrouw Eva uit Adam werd gebouwd (Gen. 2:21-23), zo is ook de Gemeente uit Christus. Ze is immers Zijn ‘vrouw’ (Openb. 19:7).
De vergelijking van de verhouding man/vrouw met Christus/Gemeente maakt dat de Gemeente Jezus’ bruid is, zijn aanstaande vrouw.
Overspel is dan ook mogelijk:
Jac. 4:4: Overspelers en overspeelsters, weet gij niet, dat de vriendschap der wereld een vijandschap Gods is? Zo wie dan een vriend der wereld wil zijn, die wordt een vijand van God gesteld.
De val van Babylon: Openb. 18:23.
En het licht der kaars zal in u niet meer schijnen; en de stem van een bruidegom en van een bruid zal in u niet meer gehoord worden; want uw kooplieden waren de groten der aarde, want door uw toverij zijn alle volken verleid geweest.
De Bruid contra Babylon.
Het tijdstip waarop de bruiloft van het Lam wordt gepresenteerd, namelijk in Op 19, staat in nauw verband met de ontmaskering van de valse bruid Babylon, juist ervoor in Op 18.
- Babylon is de valse kerk
- De Bruid is de ware kerk, en dat is niet Israël maar de Gemeente.
Pas na die ontmaskering kan de bruiloft plaatsvinden, met kort daarna de openbaring van de ware zonen Gods:
Rom. 8:18, 19 Want ik houd het daarvoor, dat het lijden van deze tegenwoordige tijd niet is te waarderen tegen de heerlijkheid, die aan ons zal geopenbaard worden. 19 Want het schepsel, [als] met opgestoken hoofde, verwacht de openbaring van de kinderen Gods.
Col. 3:3, 4: Want gij zijt gestorven, en uw leven is met Christus verborgen in God. 4 Wanneer [nu] Christus zal geopenbaard zijn, Die ons leven is, dan zult ook gij met Hem geopenbaard worden in heerlijkheid.
Openb. 19:14: En de heirlegers in de hemel volgden Hem op witte paarden, gekleed met wit en rein fijn lijnwaad.
Vgl. Op 19:8: en haar is gegeven, dat zij bekleed wordt met rein en blinkend fijn lijnwaad;
want dit fijn lijnwaad zijn de rechtvaardigmakingen der heiligen.
1 Thess. 3:13: Opdat Hij uw harten versterke, om onberispelijk te zijn in heiligmaking, voor onze God en Vader, in de toekomst van onze Heere Jezus Christus met al Zijn heiligen.
2 Thess. 1:10: Wanneer Hij zal gekomen zijn, om verheerlijkt te worden in Zijn heiligen, en wonderbaar te worden in allen, die geloven (aangezien ons getuigenis onder u is geloofd geworden) in die dag.
1 Joh, 3:2: Geliefden, nu zijn wij kinderen Gods, en het is nog niet geopenbaard, wat wij zijn zullen. Maar wij weten, dat als [Hij] zal geopenbaard zijn, wij Hem zullen gelijk wezen; want wij zullen Hem zien, gelijk Hij is.
De bruiloft van het Lam: Op 19:7-9.
Laat ons blijde zijn, en vreugde bedrijven, en Hem de heerlijkheid geven; want de bruiloft des Lams is gekomen, en Zijn vrouw heeft zichzelf bereid. 8 En haar is gegeven, dat zij bekleed wordt met rein en blinkend fijn lijnwaad; want dit fijn lijnwaad zijn de rechtvaardigmakingen der heiligen. 9 En hij zeide tot mij: Schrijf, zalig zijn zij, die geroepen zijn tot het avondmaal van de bruiloft des Lams. En hij zeide tot mij: Deze zijn de waarachtige woorden Gods.
De bruid wordt de vrouw van het Lam. Zij wordt reeds “vrouw” genoemd van bij het gereedmaken (“zichzelf bereid”), zoals in Matth. 1 ook Maria reeds “vrouw” werd genoemd terwijl zij slechts ondertrouwd was:
De geboorte van Jezus Christus was nu aldus; want toen Maria, Zijn moeder, met Jozef ondertrouwd was, eer zij samengekomen waren, werd zij zwanger bevonden uit de Heilige Geest. 19 Jozef nu, haar man, alzo hij rechtvaardig was, en haar niet openlijk te schande wilde maken, was van wil haar heimelijk te verlaten. 20 En alzo hij deze dingen in de zin had, ziet, de engel des Heeren verscheen hem in de droom, zeggende: Jozef, [gij] zoon van David! wees niet bevreesd Maria, uw vrouw, tot u te nemen; want hetgeen in haar ontvangen is, dat is uit de Heilige Geest (Matth. 1:18-20).
H.C. Voorhoeve, ‘De Openbaring’, over hoofdstuk 19, p. 293, 294:
Wij zien het onderscheid en de tegenstelling tussen Babylon en de Gemeente van God. Babylon bezit de heerlijkheid van de wereld. De Gemeente van God, die met Christus geleden heeft en door de wereld is vervolgd, is nu verheerlijkt met Jezus. De Gemeente is thans de bruid van Christus. Alleen in de Openbaring wordt zij zo genoemd (zie hfdst. 21:9; 22:17).
Vergelijkenderwijze ook in Joh. 3:29: “Hij die de bruid heeft is de bruidegom”. Terloops zij opgemerkt dat in het Hooglied niet de Gemeente, maar Israël als de bruid wordt voorgesteld.
Overspel is dan ook mogelijk:
Jac. 4:4: Overspelers en overspeelsters, weet gij niet, dat de vriendschap der wereld een vijandschap Gods is? Zo wie dan een vriend der wereld wil zijn, die wordt een vijand van God gesteld.
De val van Babylon: Openb. 18:23.
En het licht der kaars zal in u niet meer schijnen; en de stem van een bruidegom en van een bruid zal in u niet meer gehoord worden; want uw kooplieden waren de groten der aarde, want door uw toverij zijn alle volken verleid geweest.
De Bruid contra Babylon.
Het tijdstip waarop de bruiloft van het Lam wordt gepresenteerd, namelijk in Op 19, staat in nauw verband met de ontmaskering van de valse bruid Babylon, juist ervoor in Op 18.
- Babylon is de valse kerk
- De Bruid is de ware kerk, en dat is niet Israël maar de Gemeente.
Pas na die ontmaskering kan de bruiloft plaatsvinden, met kort daarna de openbaring van de ware zonen Gods:
Rom. 8:18, 19 Want ik houd het daarvoor, dat het lijden van deze tegenwoordige tijd niet is te waarderen tegen de heerlijkheid, die aan ons zal geopenbaard worden. 19 Want het schepsel, [als] met opgestoken hoofde, verwacht de openbaring van de kinderen Gods.
Col. 3:3, 4: Want gij zijt gestorven, en uw leven is met Christus verborgen in God. 4 Wanneer [nu] Christus zal geopenbaard zijn, Die ons leven is, dan zult ook gij met Hem geopenbaard worden in heerlijkheid.
Openb. 19:14: En de heirlegers in de hemel volgden Hem op witte paarden, gekleed met wit en rein fijn lijnwaad.
Vgl. Op 19:8: en haar is gegeven, dat zij bekleed wordt met rein en blinkend fijn lijnwaad;
want dit fijn lijnwaad zijn de rechtvaardigmakingen der heiligen.
1 Thess. 3:13: Opdat Hij uw harten versterke, om onberispelijk te zijn in heiligmaking, voor onze God en Vader, in de toekomst van onze Heere Jezus Christus met al Zijn heiligen.
2 Thess. 1:10: Wanneer Hij zal gekomen zijn, om verheerlijkt te worden in Zijn heiligen, en wonderbaar te worden in allen, die geloven (aangezien ons getuigenis onder u is geloofd geworden) in die dag.
1 Joh, 3:2: Geliefden, nu zijn wij kinderen Gods, en het is nog niet geopenbaard, wat wij zijn zullen. Maar wij weten, dat als [Hij] zal geopenbaard zijn, wij Hem zullen gelijk wezen; want wij zullen Hem zien, gelijk Hij is.
De bruiloft van het Lam: Op 19:7-9.
Laat ons blijde zijn, en vreugde bedrijven, en Hem de heerlijkheid geven; want de bruiloft des Lams is gekomen, en Zijn vrouw heeft zichzelf bereid. 8 En haar is gegeven, dat zij bekleed wordt met rein en blinkend fijn lijnwaad; want dit fijn lijnwaad zijn de rechtvaardigmakingen der heiligen. 9 En hij zeide tot mij: Schrijf, zalig zijn zij, die geroepen zijn tot het avondmaal van de bruiloft des Lams. En hij zeide tot mij: Deze zijn de waarachtige woorden Gods.
De bruid wordt de vrouw van het Lam. Zij wordt reeds “vrouw” genoemd van bij het gereedmaken (“zichzelf bereid”), zoals in Matth. 1 ook Maria reeds “vrouw” werd genoemd terwijl zij slechts ondertrouwd was:
De geboorte van Jezus Christus was nu aldus; want toen Maria, Zijn moeder, met Jozef ondertrouwd was, eer zij samengekomen waren, werd zij zwanger bevonden uit de Heilige Geest. 19 Jozef nu, haar man, alzo hij rechtvaardig was, en haar niet openlijk te schande wilde maken, was van wil haar heimelijk te verlaten. 20 En alzo hij deze dingen in de zin had, ziet, de engel des Heeren verscheen hem in de droom, zeggende: Jozef, [gij] zoon van David! wees niet bevreesd Maria, uw vrouw, tot u te nemen; want hetgeen in haar ontvangen is, dat is uit de Heilige Geest (Matth. 1:18-20).
H.C. Voorhoeve, ‘De Openbaring’, over hoofdstuk 19, p. 293, 294:
Wij zien het onderscheid en de tegenstelling tussen Babylon en de Gemeente van God. Babylon bezit de heerlijkheid van de wereld. De Gemeente van God, die met Christus geleden heeft en door de wereld is vervolgd, is nu verheerlijkt met Jezus. De Gemeente is thans de bruid van Christus. Alleen in de Openbaring wordt zij zo genoemd (zie hfdst. 21:9; 22:17).
Vergelijkenderwijze ook in Joh. 3:29: “Hij die de bruid heeft is de bruidegom”. Terloops zij opgemerkt dat in het Hooglied niet de Gemeente, maar Israël als de bruid wordt voorgesteld.
Babylon bezit de heerlijkheid van de wereld, velen zullen daar voor zwichten en het eeuwige leven missen.
De Gemeente is de bruid van het Lam en Israël de bruid van de Koning. Maar die bruid van het Lam zal de vrouw van het Lam worden ... Maar zolang de valse kerk, die zich de bruid van Christus noemt, nog niet geoordeeld is, kan er van geen openlijk optreden van de bruid als de vrouw van het Lam sprake zijn. Als echter de grote hoer, Babylon, geoordeeld is en God op het punt staat om zijn Zoon de macht over alles in handen te geven, dan is het ogenblik gekomen dat de bruiloft van het Lam kan worden gevierd.
Toen God in het paradijs de vrouw geformeerd had, stelde Hij haar vóór Adam. Ditzelfde zal Christus doen met de Gemeente. Paulus leert dit in Efeze 5. Christus heeft de Gemeente liefgehad en Zichzelf voor haar overgegeven. Hij heiligt haar, en reinigt haar door de wassing van het water door het Woord. Straks zal hij haar vóór Zich stellen, verheerlijkt, met dezelfde heerlijkheid die Hijzelf heeft als de opgewekte Heer, zonder vlek of rimpel of iets dergelijks, heilig en onberispelijk ...
De hemelse bruidegom komt om zijn bruid op te nemen in het Vaderhuis. Hij zal haar laten delen in zijn heerlijkheid en Zich dan zó innig met haar verbinden, dat zij de vrouw van het Lam wordt, de volheid van Hem die alles in allen vervult.
Ieder voelt dat alle leden van de Gemeente in de hemel moeten zijn opgenomen, voordat er van het bruiloftsmaal - van de maaltijd van de bruiloft van het Lam - sprake kan zijn. Zolang nog een deel van de Gemeente op aarde is, kan er onmogelijk gezegd worden: “De bruiloft van het Lam is gekomen en zijn vrouw heeft zich gereed gemaakt”.
Wie zijn de geroepenen tot het bruiloftsmaal?
Wie worden bedoeld met “zalig zij zij, die geroepen zijn tot het avondmaal van de bruiloft des Lams” (Openb. 19:9)? Velen menen dat dit de oudtestamentische gelovigen zijn. Volgens H. C. Voorhoeve is dit gewoon een andere omschrijving van de bruid, dus de Gemeente. Hij zegt:
“Dit zijn, naar het mij voorkomt, niet de genodigde gasten, zoals sommigen menen, maar de leden van de Gemeente. Zo worden in de gelijkenis in Matth. 22 allen die een bruiloftskleed aanhadden tot de gezaligden gerekend”.1)
Het gaat in Openb. 19:9 om degenen die geroepen zijn tot het bruiloftsmaal van het Lam. Zij zijn geroepen (SV), eerder dan genodigd (NBG). De vertaling in “genodigd” lijkt aanleiding te geven tot misverstand. Men denkt dan dat er naast de bruid nog genodigden zijn, met name de oudtestamentische gelovigen. Maar het gaat hier om hen die “geroepen” (SV, KJV) zijn. De bruid, of de geroepenen, zijn blijkbaar één en dezelfde.
In de ‘gelijkenis van de bruiloft’ wordt in de Statenvertaling echter wel van ‘genodigden’ gesproken (Matth. 22:3; Lucas 14:17), maar ook hier betekent de Griekse uitdrukking letterlijk ‘geroepenen’ (keklèmenous), net zoals in Openb. 19.
Uit de bruiloft in Openb. 19:7-9 leren we:
De heiligen van de 70ste jaarweek - uit Joden en heidenen - kunnen niet bij de bruiloft inbegrepen zijn, op voorwaarde van dat dezen chronologisch pas in Op 20:4-6 hun opstanding krijgen, bij het begin van het duizendjarige Vrederijk. De bruiloft van het Lam gebeurt dus exclusief met de Gemeente die in de Opname 2), vóór de verdrukkingstijd, naar hun Heer zijn gegaan, samen met Hem in de lucht. Direct na het oordeel over hun tegenhanger, de valse kerk en hoer Babylon in Openb. 18, kan de bruiloft plaatsvinden in Openb. 19.
De Gemeente is de bruid van het Lam en Israël de bruid van de Koning. Maar die bruid van het Lam zal de vrouw van het Lam worden ... Maar zolang de valse kerk, die zich de bruid van Christus noemt, nog niet geoordeeld is, kan er van geen openlijk optreden van de bruid als de vrouw van het Lam sprake zijn. Als echter de grote hoer, Babylon, geoordeeld is en God op het punt staat om zijn Zoon de macht over alles in handen te geven, dan is het ogenblik gekomen dat de bruiloft van het Lam kan worden gevierd.
Toen God in het paradijs de vrouw geformeerd had, stelde Hij haar vóór Adam. Ditzelfde zal Christus doen met de Gemeente. Paulus leert dit in Efeze 5. Christus heeft de Gemeente liefgehad en Zichzelf voor haar overgegeven. Hij heiligt haar, en reinigt haar door de wassing van het water door het Woord. Straks zal hij haar vóór Zich stellen, verheerlijkt, met dezelfde heerlijkheid die Hijzelf heeft als de opgewekte Heer, zonder vlek of rimpel of iets dergelijks, heilig en onberispelijk ...
De hemelse bruidegom komt om zijn bruid op te nemen in het Vaderhuis. Hij zal haar laten delen in zijn heerlijkheid en Zich dan zó innig met haar verbinden, dat zij de vrouw van het Lam wordt, de volheid van Hem die alles in allen vervult.
Ieder voelt dat alle leden van de Gemeente in de hemel moeten zijn opgenomen, voordat er van het bruiloftsmaal - van de maaltijd van de bruiloft van het Lam - sprake kan zijn. Zolang nog een deel van de Gemeente op aarde is, kan er onmogelijk gezegd worden: “De bruiloft van het Lam is gekomen en zijn vrouw heeft zich gereed gemaakt”.
Wie zijn de geroepenen tot het bruiloftsmaal?
Wie worden bedoeld met “zalig zij zij, die geroepen zijn tot het avondmaal van de bruiloft des Lams” (Openb. 19:9)? Velen menen dat dit de oudtestamentische gelovigen zijn. Volgens H. C. Voorhoeve is dit gewoon een andere omschrijving van de bruid, dus de Gemeente. Hij zegt:
“Dit zijn, naar het mij voorkomt, niet de genodigde gasten, zoals sommigen menen, maar de leden van de Gemeente. Zo worden in de gelijkenis in Matth. 22 allen die een bruiloftskleed aanhadden tot de gezaligden gerekend”.1)
Het gaat in Openb. 19:9 om degenen die geroepen zijn tot het bruiloftsmaal van het Lam. Zij zijn geroepen (SV), eerder dan genodigd (NBG). De vertaling in “genodigd” lijkt aanleiding te geven tot misverstand. Men denkt dan dat er naast de bruid nog genodigden zijn, met name de oudtestamentische gelovigen. Maar het gaat hier om hen die “geroepen” (SV, KJV) zijn. De bruid, of de geroepenen, zijn blijkbaar één en dezelfde.
In de ‘gelijkenis van de bruiloft’ wordt in de Statenvertaling echter wel van ‘genodigden’ gesproken (Matth. 22:3; Lucas 14:17), maar ook hier betekent de Griekse uitdrukking letterlijk ‘geroepenen’ (keklèmenous), net zoals in Openb. 19.
Uit de bruiloft in Openb. 19:7-9 leren we:
De heiligen van de 70ste jaarweek - uit Joden en heidenen - kunnen niet bij de bruiloft inbegrepen zijn, op voorwaarde van dat dezen chronologisch pas in Op 20:4-6 hun opstanding krijgen, bij het begin van het duizendjarige Vrederijk. De bruiloft van het Lam gebeurt dus exclusief met de Gemeente die in de Opname 2), vóór de verdrukkingstijd, naar hun Heer zijn gegaan, samen met Hem in de lucht. Direct na het oordeel over hun tegenhanger, de valse kerk en hoer Babylon in Openb. 18, kan de bruiloft plaatsvinden in Openb. 19.
De heiligen (tot geloof in Jezus gekomenen!) van de 70ste jaarweek - uit Joden en heidenen - kunnen niet bij de bruiloft inbegrepen zijn, op voorwaarde van dat dezen chronologisch pas in Op 20:4-6 hun opstanding krijgen, bij het begin van het duizendjarige Vrederijk. De bruiloft van het Lam gebeurt dus exclusief met de Gemeente die bij de Opname plaatsvindt..
De komst van de Heer met zijn legers: Openb. 19:11-16
En ik zag de hemel geopend; en ziet, een wit paard, en Die op het zat, was genaamd Getrouw en Waarachtig, en Hij oordeelt en voert krijg in gerechtigheid. 12 En Zijn ogen waren als een vlam vuur, en op Zijn hoofd waren vele Koninklijke hoeden; en Hij had een naam geschreven, die niemand wist, dan Hijzelf. 13 En Hij was bekleed met een kleed, dat met bloed gekleurd was; en Zijn naam wordt genaamd het Woord Gods. 14 En de heerlegers in de hemel volgden Hem op witte paarden, gekleed met wit en rein fijn lijnwaad. 15 En uit Zijn mond ging een scherp zwaard, opdat Hij daarmee de heidenen slaan zou. En Hij zal hen hoeden met een ijzeren roede; en Hij treedt de wijnpersbak van de wijn van de toorn en van de gramschap van de almachtige God. 16 En Hij heeft op [Zijn] kleed en op Zijn dij deze Naam geschreven: Koning der koningen, en Heere der heren.
Na de bruiloft in Openb. 19 kan de Gemeente samen met haar Heer naar de aarde komen (Openb. 19:14) voor de slag van Harmagedon.
De Heer Jezus verschijnt inderdaad niet alléén: “En de heerlegers in de hemel volgden Hem op witte paarden, gekleed met wit en rein fijn lijnwaad” (vs. 14). Dit fijne linnen is hetzelfde linnen als dat van de bruid (zie bespreking bij 19:8). Daaruit kunnen we opmaken dat met deze legers hier de Bruid en waarschijnlijk ook de oudtestamentische heiligen bedoeld zijn. Uit 2 Thess. 1:7 en Matth. 16:27; 25:31 weten we weliswaar dat de Heer Jezus bij zijn wederkomst ook door engelen vergezeld zal worden, maar hier in Openb. 19 zien we de kenmerken van de Bruid (19:8, 14).
In het licht van Openb. 17:14 kan er geen twijfel over bestaan dat het hier om verheerlijkte hemelse heiligen gaat. In de vorige hoofdstukken zagen we een zinnebeeldige voorstelling van 24 oudsten. Dat is dan de nieuwtestamentische Gemeente met waarschijnlijk ook de heiligen uit het oude verbond 3).
De heiligen van de 70ste jaarweek kunnen daar beslist niet bij inbegrepen zijn want die staan pas op aan het begin van het vrederijk:
En ik zag tronen, en zij 4) zaten daarop; en het oordeel werd hun gegeven; en [ik zag] de zielen dergenen, die onthoofd waren om de getuigenis van Jezus, en om het Woord Gods, en die het beest, en zijn beeld niet aangebeden hadden, en die het merkteken niet ontvangen hadden aan hun voorhoofd en aan hun hand 5); en zij leefden en heersten als koningen met Christus, de duizend jaren. 5 Maar de overigen der doden werden niet weer levend, totdat de duizend jaren geëindigd waren. Deze is de eerste opstanding. 6 Zalig en heilig is hij, die deel heeft in de eerste opstanding; over deze heeft de tweede dood geen macht, maar zij zullen priesters van God en Christus zijn, en zij zullen met Hem als koningen heersen duizend jaren. (Openb. 20:4-6).
Paulus spreekt van de komst van onze Heer “met al zijn heiligen” (1Thess. 3:13), en elders zegt hij: “Wanneer Christus verschijnt, die ons leven is, zult ook gij met Hem verschijnen in heerlijkheid” (Col. 3:4). Johannes zegt in zijn eerste brief: “Maar wij weten, dat als [Hij] zal geopenbaard zijn, wij Hem zullen gelijk wezen” (1 Joh. 3:2).
Judas beschrijft hoe Henoch al geprofeteerd heeft: “Zie, de Heer is gekomen met zijn heilige tienduizenden, om gericht te houden” (Judas 14). Zie ook o.a. Zach. 14:5: “Dan zult gij vluchten [door] de vallei van Mijn bergen (want deze vallei der bergen zal reiken tot Azal), en gij zult vluchten, zoals gij vluchtte voor de aardbeving in de dagen van Uzzia, de koning van Juda; dan zal de HEERE, mijn God, komen, [en] al de heiligen met U”. Wanneer de Heer in heerlijkheid verschijnt, verschijnen wij met Hem. Dit is de openbaring van de zonen Gods (Rom. 8:19), “Wanneer Hij zal gekomen zijn, om verheerlijkt te worden in Zijn heiligen, en wonderbaar te worden in allen, die geloven” (2 Thess. 1:10).
De komst van de Heer met zijn legers: Openb. 19:11-16
En ik zag de hemel geopend; en ziet, een wit paard, en Die op het zat, was genaamd Getrouw en Waarachtig, en Hij oordeelt en voert krijg in gerechtigheid. 12 En Zijn ogen waren als een vlam vuur, en op Zijn hoofd waren vele Koninklijke hoeden; en Hij had een naam geschreven, die niemand wist, dan Hijzelf. 13 En Hij was bekleed met een kleed, dat met bloed gekleurd was; en Zijn naam wordt genaamd het Woord Gods. 14 En de heerlegers in de hemel volgden Hem op witte paarden, gekleed met wit en rein fijn lijnwaad. 15 En uit Zijn mond ging een scherp zwaard, opdat Hij daarmee de heidenen slaan zou. En Hij zal hen hoeden met een ijzeren roede; en Hij treedt de wijnpersbak van de wijn van de toorn en van de gramschap van de almachtige God. 16 En Hij heeft op [Zijn] kleed en op Zijn dij deze Naam geschreven: Koning der koningen, en Heere der heren.
Na de bruiloft in Openb. 19 kan de Gemeente samen met haar Heer naar de aarde komen (Openb. 19:14) voor de slag van Harmagedon.
De Heer Jezus verschijnt inderdaad niet alléén: “En de heerlegers in de hemel volgden Hem op witte paarden, gekleed met wit en rein fijn lijnwaad” (vs. 14). Dit fijne linnen is hetzelfde linnen als dat van de bruid (zie bespreking bij 19:8). Daaruit kunnen we opmaken dat met deze legers hier de Bruid en waarschijnlijk ook de oudtestamentische heiligen bedoeld zijn. Uit 2 Thess. 1:7 en Matth. 16:27; 25:31 weten we weliswaar dat de Heer Jezus bij zijn wederkomst ook door engelen vergezeld zal worden, maar hier in Openb. 19 zien we de kenmerken van de Bruid (19:8, 14).
In het licht van Openb. 17:14 kan er geen twijfel over bestaan dat het hier om verheerlijkte hemelse heiligen gaat. In de vorige hoofdstukken zagen we een zinnebeeldige voorstelling van 24 oudsten. Dat is dan de nieuwtestamentische Gemeente met waarschijnlijk ook de heiligen uit het oude verbond 3).
De heiligen van de 70ste jaarweek kunnen daar beslist niet bij inbegrepen zijn want die staan pas op aan het begin van het vrederijk:
En ik zag tronen, en zij 4) zaten daarop; en het oordeel werd hun gegeven; en [ik zag] de zielen dergenen, die onthoofd waren om de getuigenis van Jezus, en om het Woord Gods, en die het beest, en zijn beeld niet aangebeden hadden, en die het merkteken niet ontvangen hadden aan hun voorhoofd en aan hun hand 5); en zij leefden en heersten als koningen met Christus, de duizend jaren. 5 Maar de overigen der doden werden niet weer levend, totdat de duizend jaren geëindigd waren. Deze is de eerste opstanding. 6 Zalig en heilig is hij, die deel heeft in de eerste opstanding; over deze heeft de tweede dood geen macht, maar zij zullen priesters van God en Christus zijn, en zij zullen met Hem als koningen heersen duizend jaren. (Openb. 20:4-6).
Paulus spreekt van de komst van onze Heer “met al zijn heiligen” (1Thess. 3:13), en elders zegt hij: “Wanneer Christus verschijnt, die ons leven is, zult ook gij met Hem verschijnen in heerlijkheid” (Col. 3:4). Johannes zegt in zijn eerste brief: “Maar wij weten, dat als [Hij] zal geopenbaard zijn, wij Hem zullen gelijk wezen” (1 Joh. 3:2).
Judas beschrijft hoe Henoch al geprofeteerd heeft: “Zie, de Heer is gekomen met zijn heilige tienduizenden, om gericht te houden” (Judas 14). Zie ook o.a. Zach. 14:5: “Dan zult gij vluchten [door] de vallei van Mijn bergen (want deze vallei der bergen zal reiken tot Azal), en gij zult vluchten, zoals gij vluchtte voor de aardbeving in de dagen van Uzzia, de koning van Juda; dan zal de HEERE, mijn God, komen, [en] al de heiligen met U”. Wanneer de Heer in heerlijkheid verschijnt, verschijnen wij met Hem. Dit is de openbaring van de zonen Gods (Rom. 8:19), “Wanneer Hij zal gekomen zijn, om verheerlijkt te worden in Zijn heiligen, en wonderbaar te worden in allen, die geloven” (2 Thess. 1:10).
“Wanneer Christus verschijnt, die ons leven is, zult ook wij met Hem verschijnen in heerlijkheid”.
Als de gelovigen mét de Heer Jezus uit de hemel komen, moeten zij eerst tót Hem in de hemel zijn binnengegaan. Ook hieruit blijkt dat tussen Opname en wederkomst een zekere tijdsruimte moet worden verondersteld. Er moeten zeker twee dingen gebeuren in die tijdsspanne:
1) De rechterstoel van Christus (Rom. 14:10; 1 Cor. 3:13-15; 4:3-5; 2 Cor. 5:10). Dat is de beoordeling van alles wat de gelovigen voor de Heer gedaan hebben. Anders kunnen de gelovigen niet met Christus verschijnen in witte kleren en kan Christus in hen niet bewonderd worden (Openb.19:14; 2 Thess. 1:10).
2) De bruiloft van het Lam (Openb. 19:6-9).
De plaatjes van Opname en wederkomst kunnen niet op elkaar gezet worden, als zouden zij op één en hetzelfde moment gebeuren.
De nieuwe hemel: Openb. 21:2.
En ik, Johannes, zag de heilige stad, het nieuwe Jeruzalem, neerdalende van God uit de hemel, toebereid als een bruid, die voor haar man versierd is.
De Bruid, de Vrouw van het Lam, wordt getoond als het Nieuwe Jeruzalem.
Dit Nieuwe Jeruzalem heeft uitsluitend met de Gemeente te maken:
Openb. 3:12: Die overwint, Ik zal hem maken tot een pilaar in de tempel Mijns Gods, en hij zal niet meer daaruit gaan; en Ik zal op hem schrijven de Naam Mijns Gods, en de naam van de stad Mijns Gods, [namelijk] van het nieuwe Jeruzalem, dat uit de hemel van Mijn God afdaalt, en [ook] Mijn nieuwe Naam.
Het nieuwe Jeruzalem: Openb. 21:9-10.
En tot mij kwam een van de zeven engelen, die de zeven schalen hadden, welke vol geweest
waren van de zeven laatste plagen, en hij sprak met mij, zeggende: Kom herwaarts, ik zal u tonen de Bruid, de Vrouw des Lams. 10 En hij voerde mij weg in de geest op een grote en hoge berg, en hij toonde mij de grote stad, het heilige Jeruzalem, neerdalende uit de hemel van God.
De bruid, de vrouw van het Lam is onmiskenbaar de Gemeente. Ze is hemels van aard. Hij heeft haar liefgehad, zich voor haar overgegeven, opdat Hij haar zou heiligen, en reinigen door het Woord, opdat Hij de Gemeente voor Zich zou stellen, heerlijk, zonder vlek of rimpel (Ef. 5:25-27).
De reine BRUID is de tegenhanger van de HOER, Babylon (Openb. 17), de valse kerk.
Vgl. Gal. 4:25-26: Want dit, [namelijk] Agar, is Sinai, een berg in Arabie, en komt overeen met Jeruzalem, dat nu is, en dienstbaar is met haar kinderen. 26 Maar Jeruzalem, dat boven is, dat is vrij, hetwelk is ons aller moeder.
Vgl. Hb 12:22-24: Maar gij zijt gekomen tot de berg Sion, en de stad van de levende God, tot het hemelse Jeruzalem, en de vele duizenden der engelen; 23 Tot de algemene vergadering en de Gemeente der eerstgeborenen, die in de hemelen opgeschreven zijn, en tot God, de Rechter over allen, en de geesten der volmaakte rechtvaardigen; 24 En tot de Middelaar van het nieuwe testament, Jezus, en het bloed der besprenging, dat betere dingen spreekt dan Abel.
Als de gelovigen mét de Heer Jezus uit de hemel komen, moeten zij eerst tót Hem in de hemel zijn binnengegaan. Ook hieruit blijkt dat tussen Opname en wederkomst een zekere tijdsruimte moet worden verondersteld. Er moeten zeker twee dingen gebeuren in die tijdsspanne:
1) De rechterstoel van Christus (Rom. 14:10; 1 Cor. 3:13-15; 4:3-5; 2 Cor. 5:10). Dat is de beoordeling van alles wat de gelovigen voor de Heer gedaan hebben. Anders kunnen de gelovigen niet met Christus verschijnen in witte kleren en kan Christus in hen niet bewonderd worden (Openb.19:14; 2 Thess. 1:10).
2) De bruiloft van het Lam (Openb. 19:6-9).
De plaatjes van Opname en wederkomst kunnen niet op elkaar gezet worden, als zouden zij op één en hetzelfde moment gebeuren.
De nieuwe hemel: Openb. 21:2.
En ik, Johannes, zag de heilige stad, het nieuwe Jeruzalem, neerdalende van God uit de hemel, toebereid als een bruid, die voor haar man versierd is.
De Bruid, de Vrouw van het Lam, wordt getoond als het Nieuwe Jeruzalem.
Dit Nieuwe Jeruzalem heeft uitsluitend met de Gemeente te maken:
Openb. 3:12: Die overwint, Ik zal hem maken tot een pilaar in de tempel Mijns Gods, en hij zal niet meer daaruit gaan; en Ik zal op hem schrijven de Naam Mijns Gods, en de naam van de stad Mijns Gods, [namelijk] van het nieuwe Jeruzalem, dat uit de hemel van Mijn God afdaalt, en [ook] Mijn nieuwe Naam.
Het nieuwe Jeruzalem: Openb. 21:9-10.
En tot mij kwam een van de zeven engelen, die de zeven schalen hadden, welke vol geweest
waren van de zeven laatste plagen, en hij sprak met mij, zeggende: Kom herwaarts, ik zal u tonen de Bruid, de Vrouw des Lams. 10 En hij voerde mij weg in de geest op een grote en hoge berg, en hij toonde mij de grote stad, het heilige Jeruzalem, neerdalende uit de hemel van God.
De bruid, de vrouw van het Lam is onmiskenbaar de Gemeente. Ze is hemels van aard. Hij heeft haar liefgehad, zich voor haar overgegeven, opdat Hij haar zou heiligen, en reinigen door het Woord, opdat Hij de Gemeente voor Zich zou stellen, heerlijk, zonder vlek of rimpel (Ef. 5:25-27).
De reine BRUID is de tegenhanger van de HOER, Babylon (Openb. 17), de valse kerk.
Vgl. Gal. 4:25-26: Want dit, [namelijk] Agar, is Sinai, een berg in Arabie, en komt overeen met Jeruzalem, dat nu is, en dienstbaar is met haar kinderen. 26 Maar Jeruzalem, dat boven is, dat is vrij, hetwelk is ons aller moeder.
Vgl. Hb 12:22-24: Maar gij zijt gekomen tot de berg Sion, en de stad van de levende God, tot het hemelse Jeruzalem, en de vele duizenden der engelen; 23 Tot de algemene vergadering en de Gemeente der eerstgeborenen, die in de hemelen opgeschreven zijn, en tot God, de Rechter over allen, en de geesten der volmaakte rechtvaardigen; 24 En tot de Middelaar van het nieuwe testament, Jezus, en het bloed der besprenging, dat betere dingen spreekt dan Abel.
Maar gij zijt gekomen tot de berg Sion, en de stad van de levende God, tot het hemelse Jeruzalem, en de vele duizenden der engelen; tot de algemene vergadering en de Gemeente der eerstgeborenen, die in de hemelen opgeschreven zijn.
Het Nieuwe Jeruzalem staat volledig op de grondslag van het nieuwe verbond.
Er zijn wel twaalf poorten met de namen van de twaalf stammen van Israël, maar belangrijker dan de poorten is de grondslag: twaalf fundamentstenen met de namen van de twaalf apostelen. Dit toont aan dat het Nieuwe Jeruzalem helemaal op de grondslag staat van het nieuwe verbond.
Openb. 21:12-14: En zij had een grote en hoge muur, en had twaalf poorten, en in de poorten twaalf engelen, en namen daarop geschreven, welke zijn de [namen] der twaalf geslachten der kinderen Israels. 13 Aan het oosten waren drie poorten, aan het noorden drie poorten, aan het zuiden drie poorten, aan het westen drie poorten. 14 En de muur der stad had twaalf fundamenten, en daarin de namen van de twaalf apostelen des Lams.
De Heer Jezus is de voornaamste steen, de hoeksteen van de Kerk, maar als het fundament van de apostelen wordt beschreven, in de allegorie van het Nieuwe Jeruzalem in Op 21, dan is Petrus de voornaamste steen van het apostelenfundament. Door hem werd het Koninkrijk ontsloten voor Joden, Samaritanen en volken, om zo de Gemeente op te bouwen met ‘levende stenen’, op het ‘fundament’ van de apostelen.
Vgl. Joh. 1:43: Hij leidde hem tot Jezus. En Jezus, hem aanziende, zeide: Gij zijt Simon, de zoon van Jonas; gij zult genaamd worden Céfas, wat overgezet wordt Petrus [KJV: ...which is by interpretation, A stone → Steen].
Vgl. Matth. 16:18, 19: En Ik zeg u ook, dat gij zijt Petrus, en op deze petra [KJV: rock → Rots]
zal Ik Mijn gemeente bouwen, en de poorten der hel zullen haar niet overweldigen. 19 En Ik zal u geven de sleutelen van het Koninkrijk der hemelen.
De poorten waren twaalf parels. Ook dit wijst op de Gemeente:
Openb. 21:21: En de twaalf poorten waren twaalf paarlen, en iedere poort was elk uit een parel.
Matth. 13:45, 46: Wederom is het Koninkrijk der hemelen gelijk aan een koopman, die schone parels zoekt; 46 Die, een parel van grote waarde gevonden hebbende, ging heen en verkocht al wat hij had, en kocht die.
Het Nieuwe Jeruzalem is zuiver hemels van karakter.
Het daalt uit de hemel neer, zoals Jezus:
Openb. 21:2: En ik, Johannes, zag de heilige stad, het nieuwe Jeruzalem, neerdalende van God uit de hemel.
Het Nieuwe Jeruzalem staat volledig op de grondslag van het nieuwe verbond.
Er zijn wel twaalf poorten met de namen van de twaalf stammen van Israël, maar belangrijker dan de poorten is de grondslag: twaalf fundamentstenen met de namen van de twaalf apostelen. Dit toont aan dat het Nieuwe Jeruzalem helemaal op de grondslag staat van het nieuwe verbond.
Openb. 21:12-14: En zij had een grote en hoge muur, en had twaalf poorten, en in de poorten twaalf engelen, en namen daarop geschreven, welke zijn de [namen] der twaalf geslachten der kinderen Israels. 13 Aan het oosten waren drie poorten, aan het noorden drie poorten, aan het zuiden drie poorten, aan het westen drie poorten. 14 En de muur der stad had twaalf fundamenten, en daarin de namen van de twaalf apostelen des Lams.
De Heer Jezus is de voornaamste steen, de hoeksteen van de Kerk, maar als het fundament van de apostelen wordt beschreven, in de allegorie van het Nieuwe Jeruzalem in Op 21, dan is Petrus de voornaamste steen van het apostelenfundament. Door hem werd het Koninkrijk ontsloten voor Joden, Samaritanen en volken, om zo de Gemeente op te bouwen met ‘levende stenen’, op het ‘fundament’ van de apostelen.
Vgl. Joh. 1:43: Hij leidde hem tot Jezus. En Jezus, hem aanziende, zeide: Gij zijt Simon, de zoon van Jonas; gij zult genaamd worden Céfas, wat overgezet wordt Petrus [KJV: ...which is by interpretation, A stone → Steen].
Vgl. Matth. 16:18, 19: En Ik zeg u ook, dat gij zijt Petrus, en op deze petra [KJV: rock → Rots]
zal Ik Mijn gemeente bouwen, en de poorten der hel zullen haar niet overweldigen. 19 En Ik zal u geven de sleutelen van het Koninkrijk der hemelen.
De poorten waren twaalf parels. Ook dit wijst op de Gemeente:
Openb. 21:21: En de twaalf poorten waren twaalf paarlen, en iedere poort was elk uit een parel.
Matth. 13:45, 46: Wederom is het Koninkrijk der hemelen gelijk aan een koopman, die schone parels zoekt; 46 Die, een parel van grote waarde gevonden hebbende, ging heen en verkocht al wat hij had, en kocht die.
Het Nieuwe Jeruzalem is zuiver hemels van karakter.
Het daalt uit de hemel neer, zoals Jezus:
Openb. 21:2: En ik, Johannes, zag de heilige stad, het nieuwe Jeruzalem, neerdalende van God uit de hemel.
Johannes zag de heilige stad, het nieuwe Jeruzalem, neerdalende van God uit de hemel.
Vgl. 1 Thess. 4:16: Want de Heere Zelf zal met een geroep, met de stem des archangels, en met de bazuin Gods neerdalen van de hemel; en die in Christus gestorven zijn, zullen eerst opstaan.
In het voorzegde aardse Jeruzalem van het Vrederijk is er een aardse tempel voorzien: Ezech. 40-42, 48:1-20. Het Hemelse Nieuwe Jeruzalem echter bevat geen tempel :
Openb. 21:22, 23: En ik zag geen tempel in haar; want de Heere, de almachtige God, is haar Tempel, en het Lam. 23 En de stad behoeft de zon en de maan niet, dat zij in haar zouden schijnen; want de heerlijkheid Gods heeft haar verlicht, en het Lam is haar Kaars.
Vgl. Joh. 17:22, 23: En Ik heb hun de heerlijkheid gegeven, die Gij Mij gegeven hebt; opdat zij één zijn, gelijk als Wij Eén zijn; 23 Ik in hen, en Gij in Mij; opdat zij volmaakt zijn in één, en opdat de wereld bekenne, dat Gij Mij gezonden hebt, en hen liefgehad hebt, gelijk Gij Mij liefgehad hebt.
Vgl. Rom. 5:2: wij ... roemen in de hoop der heerlijkheid Gods.
Het Nieuwe Jeruzalem van de hemel heeft dus niets te maken met het Israël van de aarde en hun toekomstige stad. De bruid is de hemelse Gemeente, niet Israël.
Het Nieuwe Jeruzalem is aan de Gemeente beloofd.
Aan Filadelfia werd het volgende beloofd:
Openb. 3:12: Die overwint, Ik zal hem maken tot een pilaar in de tempel Mijns Gods, en hij zal niet meer daaruit gaan; en Ik zal op hem schrijven de Naam Mijns Gods, en de naam van de stad Mijns Gods, [namelijk] van het nieuwe Jeruzalem, dat uit de hemel van Mijn God afdaalt, en [ook] Mijn nieuwe Naam.
Vgl. Gal. 2:9: En toen Jacobus, en Cefas, en Johannes, die geacht waren pilaren te zijn, de genade, die mij gegeven was, bekenden, gaven zij mij en Barnabas de rechter [hand] der gemeenschap, opdat wij tot de heidenen, en zij tot de besnijdenis [zouden gaan;]
Vgl. 1 Tim. 3:15: Maar zo ik vertoef, opdat gij moogt weten, hoe men in het huis Gods moet verkeren, hetwelk is de Gemeente van de levende God, een pilaar en vastigheid der waarheid.
De Gemeente is het Huis van God, Israël is het Volk van God.
Tot slot nog E.C. Hadley (zendeling in voormalig Frans Soedan), in ‘Zie Ik kom spoedig’, p. 18:
De Gemeente is een hemels volk met een hemelse hoop en een hemelse erfenis (Col. 1:5; Ef 1:3; Hebr. 3:1; 1 Petr. 1:4; Joh. 14:1-3).
Israël is een aards volk, met een aardse hoop en een aardse erfenis (Ex. 19:5; 33:1,2,14-16; Deut. 4:32-40).
De Gemeente is geroepen om deel te hebben aan de eeuwige heerlijkheid van God en deze als
bruid te delen met de Zoon (1 Petr. 5:10; 1 Thess. 2:12; 2 Thess. 2:13,14; Rom. 8:17).
Israël daarentegen werd geroepen en van de andere volken afgezonderd om Gods eigen volk te zijn. Zij stond boven alle volken van de aarde. Zij is geroepen om de heerlijkheid van God te tonen in zijn regering over de aarde (Num. 14:13-21; Jes. 43:21; 41:8-20; Deut. 4:34,35).
Vanaf het pinksterfeest in Handelingen 2 (het begin van de Gemeente) heeft God zijn verbinding met Israël voor een tijd onderbroken. Hij telt nu niet de tijd in verbinding met hun geschiedenis, maar Hij roept uit Joden en heidenen een bruid voor Christus (Rom. 11:25).
Verklarende noten:
1)De Openbaring, H.C. Voorhoeve, p. 295.
2) Dat bij de Opname waarschijnlijk ook de gelovigen van de oude bedeling begrepen zijn, betekent niet dat zij ook tot de verheerlijkte Gemeente en Bruid behoren. Daarvoor is er geen enkele Bijbelse grond. Zie het document “Israël en Gemeente”.
En verder: niet alles is ons geopenbaard. Een voorbeeld, in Matth. 27:52 staat: “en vele lichamen der heiligen … werden opgewekt” (samen met de Heer), maar de Schrift zegt niet wie deze heiligen waren, waarom zij verschenen of waar zij nu zijn. Wij horen ons te beperken tot wat wij mogen weten en niet te gaan “boven hetgeen geschreven is” (1 Cor. 4:6).
3) De oudtestamentische gelovigen behoren evenwel niet tot de Gemeente. Zie mijn artikel “Israël en Gemeente”. Zij behoren, voorzichtig gesproken, samen met te Gemeente tot de 24 oudsten die in de hemel gezien worden na de Opname
(Op 4:1, 4), waarbij 24 een voorstelling kan zijn van de 12 apostelen en 12 stammen van Israël. Zij zijn een voorstelling van allen die verheerlijkt werden vóór de oordelen die in Op 6 beginnen. Hebreeën 11:39-40 toont aan dat de OT-gelovigen niet eerder tot volmaaktheid konden komen dan de afwerking van de nieuwtestamentische bedeling.
4) Dat is de Gemeente + de oudtestamentische heiligen, afgebeeld door de 24 oudsten, die met de Heer Jezus in Op 19
van de hemel afkwamen naar de aarde “op witte paarden, gekleed met wit en rein fijn lijnwaad” (Op 19:14)].
5) Dat zijn de martelaren die stierven in de verdrukkingstijd - zie Op 6:9-11.
Vgl. 1 Thess. 4:16: Want de Heere Zelf zal met een geroep, met de stem des archangels, en met de bazuin Gods neerdalen van de hemel; en die in Christus gestorven zijn, zullen eerst opstaan.
In het voorzegde aardse Jeruzalem van het Vrederijk is er een aardse tempel voorzien: Ezech. 40-42, 48:1-20. Het Hemelse Nieuwe Jeruzalem echter bevat geen tempel :
Openb. 21:22, 23: En ik zag geen tempel in haar; want de Heere, de almachtige God, is haar Tempel, en het Lam. 23 En de stad behoeft de zon en de maan niet, dat zij in haar zouden schijnen; want de heerlijkheid Gods heeft haar verlicht, en het Lam is haar Kaars.
Vgl. Joh. 17:22, 23: En Ik heb hun de heerlijkheid gegeven, die Gij Mij gegeven hebt; opdat zij één zijn, gelijk als Wij Eén zijn; 23 Ik in hen, en Gij in Mij; opdat zij volmaakt zijn in één, en opdat de wereld bekenne, dat Gij Mij gezonden hebt, en hen liefgehad hebt, gelijk Gij Mij liefgehad hebt.
Vgl. Rom. 5:2: wij ... roemen in de hoop der heerlijkheid Gods.
Het Nieuwe Jeruzalem van de hemel heeft dus niets te maken met het Israël van de aarde en hun toekomstige stad. De bruid is de hemelse Gemeente, niet Israël.
Het Nieuwe Jeruzalem is aan de Gemeente beloofd.
Aan Filadelfia werd het volgende beloofd:
Openb. 3:12: Die overwint, Ik zal hem maken tot een pilaar in de tempel Mijns Gods, en hij zal niet meer daaruit gaan; en Ik zal op hem schrijven de Naam Mijns Gods, en de naam van de stad Mijns Gods, [namelijk] van het nieuwe Jeruzalem, dat uit de hemel van Mijn God afdaalt, en [ook] Mijn nieuwe Naam.
Vgl. Gal. 2:9: En toen Jacobus, en Cefas, en Johannes, die geacht waren pilaren te zijn, de genade, die mij gegeven was, bekenden, gaven zij mij en Barnabas de rechter [hand] der gemeenschap, opdat wij tot de heidenen, en zij tot de besnijdenis [zouden gaan;]
Vgl. 1 Tim. 3:15: Maar zo ik vertoef, opdat gij moogt weten, hoe men in het huis Gods moet verkeren, hetwelk is de Gemeente van de levende God, een pilaar en vastigheid der waarheid.
De Gemeente is het Huis van God, Israël is het Volk van God.
Tot slot nog E.C. Hadley (zendeling in voormalig Frans Soedan), in ‘Zie Ik kom spoedig’, p. 18:
De Gemeente is een hemels volk met een hemelse hoop en een hemelse erfenis (Col. 1:5; Ef 1:3; Hebr. 3:1; 1 Petr. 1:4; Joh. 14:1-3).
Israël is een aards volk, met een aardse hoop en een aardse erfenis (Ex. 19:5; 33:1,2,14-16; Deut. 4:32-40).
De Gemeente is geroepen om deel te hebben aan de eeuwige heerlijkheid van God en deze als
bruid te delen met de Zoon (1 Petr. 5:10; 1 Thess. 2:12; 2 Thess. 2:13,14; Rom. 8:17).
Israël daarentegen werd geroepen en van de andere volken afgezonderd om Gods eigen volk te zijn. Zij stond boven alle volken van de aarde. Zij is geroepen om de heerlijkheid van God te tonen in zijn regering over de aarde (Num. 14:13-21; Jes. 43:21; 41:8-20; Deut. 4:34,35).
Vanaf het pinksterfeest in Handelingen 2 (het begin van de Gemeente) heeft God zijn verbinding met Israël voor een tijd onderbroken. Hij telt nu niet de tijd in verbinding met hun geschiedenis, maar Hij roept uit Joden en heidenen een bruid voor Christus (Rom. 11:25).
Verklarende noten:
1)De Openbaring, H.C. Voorhoeve, p. 295.
2) Dat bij de Opname waarschijnlijk ook de gelovigen van de oude bedeling begrepen zijn, betekent niet dat zij ook tot de verheerlijkte Gemeente en Bruid behoren. Daarvoor is er geen enkele Bijbelse grond. Zie het document “Israël en Gemeente”.
En verder: niet alles is ons geopenbaard. Een voorbeeld, in Matth. 27:52 staat: “en vele lichamen der heiligen … werden opgewekt” (samen met de Heer), maar de Schrift zegt niet wie deze heiligen waren, waarom zij verschenen of waar zij nu zijn. Wij horen ons te beperken tot wat wij mogen weten en niet te gaan “boven hetgeen geschreven is” (1 Cor. 4:6).
3) De oudtestamentische gelovigen behoren evenwel niet tot de Gemeente. Zie mijn artikel “Israël en Gemeente”. Zij behoren, voorzichtig gesproken, samen met te Gemeente tot de 24 oudsten die in de hemel gezien worden na de Opname
(Op 4:1, 4), waarbij 24 een voorstelling kan zijn van de 12 apostelen en 12 stammen van Israël. Zij zijn een voorstelling van allen die verheerlijkt werden vóór de oordelen die in Op 6 beginnen. Hebreeën 11:39-40 toont aan dat de OT-gelovigen niet eerder tot volmaaktheid konden komen dan de afwerking van de nieuwtestamentische bedeling.
4) Dat is de Gemeente + de oudtestamentische heiligen, afgebeeld door de 24 oudsten, die met de Heer Jezus in Op 19
van de hemel afkwamen naar de aarde “op witte paarden, gekleed met wit en rein fijn lijnwaad” (Op 19:14)].
5) Dat zijn de martelaren die stierven in de verdrukkingstijd - zie Op 6:9-11.