In Bijbels Optiek
10. Enkele antwoorden, die God op het gebed gaf.
1 Joh. 3: 19-24
19 Hieraan zullen wij onderkennen, dat wij uit de waarheid zijn en voor Hem ons hart overtuigen, 20 dat, indien ons hart (ons) veroordeelt, God meerder is dan ons hart en kennis heeft van alle dingen. 21 Geliefden, als ons hart ons niet veroordeelt, hebben wij vrijmoedigheid tegenover God, 22 en ontvangen wij van Hem al wat wij bidden, daar wij zijn geboden bewaren en doen wat welgevallig is voor zijn aangezicht. 23 En dit is zijn gebod: dat wij geloven in de naam van zijn Zoon Jezus Christus en elkander liefhebben, gelijk Hij ons geboden heeft. 24 En wie zijn geboden bewaart, blijft in Hem en Hij in hem. En hieraan onderkennen wij, dat Hij in ons blijft: aan de Geest, die Hij ons gegeven heeft.
We zouden, door zuiver menselijke overwegingen geleid, zeker meer pakkender titel boven dit hoofdstuk geplaatst hebben, b.v.: „Merkwaardige gebedsverhoringen”, „Wonderbare antwoorden”, „Verbazingwekkende getuigenissen!” Maar het gaat eenvoudig om antwoorden van God.
Hij wi1 ons leren, dat het voor Hem even natuurlijk is gebeden te verhoren, als voor ons om ze om ze naar de hemel te richten. Hij verblijdt Zich in het aanhoren van alles wat wij Hem vragen, en Hij beantwoordt deze vragen graag.
Het is een feit, dat God ons liefheeft, en we weten het ook uit ervaring. Wij mogen zeker weten dat God er met grote blijdschap naar uitziet om ons werkelijk te geven wat wij vragen? Wij zouden eigenlijk voor we ons gebed begonnen, al onze vroegere gebedsverhoringen voor de geest moeten halen, zodat onze vrijmoedigheid naar Hem toe groter wordt. Zo redt God bijv. mensen voor wie wij bidden! Het is uit te proberen!
Waarom zouden we bijv. niet meer voor onze onbekeerde vrienden bidden? Ze kunnen weigeren om naar ons te luisteren als we hen trachten te overtuigen, maar tegen onze gebeden kunnen ze zich niet verzetten. Laten twee of drie samen in gebed gaan voor de meest afgedwaalde mens uit hun omgeving, die ze kennen en dan afwachten wat God zal doen! Hij werkt op een wonderbare, maar ook op een verborgen wijze om Zijn grote daden, hier een bekering, te volbrengen.
Een zendeling vertelde eens dat hij, toen hij van verlof naar zijn zendingspost terugkeerde, zich erg moest haasten. Hij en zijn reisgenoten moesten een diepe rivier oversteken, juist op de plaats van een stroomversnelling, en er waren geen boten ter beschikking die zich voor dat doel leenden. Toen ging men in gebed. Een ongelovige zou hen hardop hebben uitgelachen. Hoe zou God hen over die rivier kunnen brengen! Maar, terwijl ze baden, begon een oude boom, die reeds lang een zware strijd om zijn bestaan met de rivier had gevoerd, te wankelen en viel neer, dwars over de stroom. „Het was”, zoals de zendeling vertelde, „alsof de hemelse genietroepen een pontonbrug hadden gelegd voor Gods dienstknechten”.
1 Joh. 3: 19-24
19 Hieraan zullen wij onderkennen, dat wij uit de waarheid zijn en voor Hem ons hart overtuigen, 20 dat, indien ons hart (ons) veroordeelt, God meerder is dan ons hart en kennis heeft van alle dingen. 21 Geliefden, als ons hart ons niet veroordeelt, hebben wij vrijmoedigheid tegenover God, 22 en ontvangen wij van Hem al wat wij bidden, daar wij zijn geboden bewaren en doen wat welgevallig is voor zijn aangezicht. 23 En dit is zijn gebod: dat wij geloven in de naam van zijn Zoon Jezus Christus en elkander liefhebben, gelijk Hij ons geboden heeft. 24 En wie zijn geboden bewaart, blijft in Hem en Hij in hem. En hieraan onderkennen wij, dat Hij in ons blijft: aan de Geest, die Hij ons gegeven heeft.
We zouden, door zuiver menselijke overwegingen geleid, zeker meer pakkender titel boven dit hoofdstuk geplaatst hebben, b.v.: „Merkwaardige gebedsverhoringen”, „Wonderbare antwoorden”, „Verbazingwekkende getuigenissen!” Maar het gaat eenvoudig om antwoorden van God.
Hij wi1 ons leren, dat het voor Hem even natuurlijk is gebeden te verhoren, als voor ons om ze om ze naar de hemel te richten. Hij verblijdt Zich in het aanhoren van alles wat wij Hem vragen, en Hij beantwoordt deze vragen graag.
Het is een feit, dat God ons liefheeft, en we weten het ook uit ervaring. Wij mogen zeker weten dat God er met grote blijdschap naar uitziet om ons werkelijk te geven wat wij vragen? Wij zouden eigenlijk voor we ons gebed begonnen, al onze vroegere gebedsverhoringen voor de geest moeten halen, zodat onze vrijmoedigheid naar Hem toe groter wordt. Zo redt God bijv. mensen voor wie wij bidden! Het is uit te proberen!
Waarom zouden we bijv. niet meer voor onze onbekeerde vrienden bidden? Ze kunnen weigeren om naar ons te luisteren als we hen trachten te overtuigen, maar tegen onze gebeden kunnen ze zich niet verzetten. Laten twee of drie samen in gebed gaan voor de meest afgedwaalde mens uit hun omgeving, die ze kennen en dan afwachten wat God zal doen! Hij werkt op een wonderbare, maar ook op een verborgen wijze om Zijn grote daden, hier een bekering, te volbrengen.
Een zendeling vertelde eens dat hij, toen hij van verlof naar zijn zendingspost terugkeerde, zich erg moest haasten. Hij en zijn reisgenoten moesten een diepe rivier oversteken, juist op de plaats van een stroomversnelling, en er waren geen boten ter beschikking die zich voor dat doel leenden. Toen ging men in gebed. Een ongelovige zou hen hardop hebben uitgelachen. Hoe zou God hen over die rivier kunnen brengen! Maar, terwijl ze baden, begon een oude boom, die reeds lang een zware strijd om zijn bestaan met de rivier had gevoerd, te wankelen en viel neer, dwars over de stroom. „Het was”, zoals de zendeling vertelde, „alsof de hemelse genietroepen een pontonbrug hadden gelegd voor Gods dienstknechten”.
In Bijbels Optiek
Ook nu nog verhoort God gebeden van mensen van alle leeftijden.
Veel jonge mensen zullen deze gebedsverhoringen lezen. Mag ik hen er aan herinneren, dat God ook nu nog hoort naar de stem van mensen van elke leeftijd (Gen. 21:17).
Enige tijd geleden ging Ma-Na-Si, een Chinese jongen van twaalf jaar, die een leerling was van de zendingsschool in Cheefoo, met vakantie naar huis. Hij was de zoon van een inheemse predikant. Toen deze jongen op zekere dag in de deuropening van zijn ouderlijk huis stond, zag hij een paardrijder op zich afkomen. De ruiter, een ongelovige, was helemaal van streek. Hij vroeg dringend naar de „Jezusman”, de dominee. De jongen vertelde hem dat zijn vader niet thuis was. De arme man was erg teleurgesteld en haastte zich de reden van zijn bezoek uit te leggen. Hij was door de bewoners van een heidens dorp, dat enkele mijlen verder lag, gestuurd om de „heilige man” te halen. Deze moest de duivel uitwerpen uit de schoondochter van een van zijn vrienden. Hij vertelde de trieste geschiedenis van deze jonge, door de duivel opgejaagde vrouw. Ze raasde en tierde, verscheurde haar kleren, vernielde alle huisraad, trok zich de haren uit het hoofd, krabde zich in het gezicht en gooide de schalen met voedsel door het vertrek. Hij vertelde verder, dat er een geest van heiligschennis, vreselijke goddeloosheid en brutale godslastering in haar huisde en dat tijdens zulke uitbarstingen het schuim op haar mond kwam. Daarna viel ze vervolgens neer, lichamelijk en geestelijk volkomen uitgeput.
„Maar mijn vader is niet thuis”, zei de jongen nogmaals. Eindelijk scheen dit tot de wanhopige man door te dringen. Hij viel op de knieën, strekte in wanhoop de handen naar de jongen uit en riep: „Maar jij, jij bent ook een Jezus-man; wil jij niet meegaan?”
Een jongen van twaalf jaar? vragen we ons af. Echter ook een jongen, met als voorwaarde dat hij zich geheel aan de Here Jezus heeft overgegeven, hoeft niet bang te zijn om door Hem gebruikt te worden. Even verwonderde hij zich en moest een aarzeling overwinnen - toen stelde hij zich volkomen ter beschikking van de Here Jezus. Evenals de jonge Samuël was hij bereid God in alle dingen te gehoorzamen.
Hij beschouwde dit dringende verzoek als een opdracht van Hem. De vreemdeling zette de jongen met een behendige zwaai in het zadel, sprong toen zelf op het paard en draafde weg.
Ma-Na-Si had even tijd om na te denken. Hij had de uitnodiging aanvaard om een duivel uit te werpen in de naam van de Here Jezus Christus. Maar was hij het waard om door God op deze manier gebruikt te worden? Was zijn hart wel rein en zijn geloof wel sterk genoeg? Terwijl ze in snelle draf verder reden, onderzocht hij zijn hart zorgvuldig, of er nog zonden te belijden waren. Toen bad hij om Gods leiding bij wat hij zou moeten zeggen, en hoe hij zou moeten handelen, en probeerde zich die bijbelgedeelten te herinneren, waarin over duivelse bezetenheid werd gesproken, en wat daarbij was gezegd. Tenslotte beriep hij zich eenvoudig en nederig op de macht van God en op Zijn genade, en vroeg Gods hulp om de Here Jezus te mogen bekend maken.
Veel jonge mensen zullen deze gebedsverhoringen lezen. Mag ik hen er aan herinneren, dat God ook nu nog hoort naar de stem van mensen van elke leeftijd (Gen. 21:17).
Enige tijd geleden ging Ma-Na-Si, een Chinese jongen van twaalf jaar, die een leerling was van de zendingsschool in Cheefoo, met vakantie naar huis. Hij was de zoon van een inheemse predikant. Toen deze jongen op zekere dag in de deuropening van zijn ouderlijk huis stond, zag hij een paardrijder op zich afkomen. De ruiter, een ongelovige, was helemaal van streek. Hij vroeg dringend naar de „Jezusman”, de dominee. De jongen vertelde hem dat zijn vader niet thuis was. De arme man was erg teleurgesteld en haastte zich de reden van zijn bezoek uit te leggen. Hij was door de bewoners van een heidens dorp, dat enkele mijlen verder lag, gestuurd om de „heilige man” te halen. Deze moest de duivel uitwerpen uit de schoondochter van een van zijn vrienden. Hij vertelde de trieste geschiedenis van deze jonge, door de duivel opgejaagde vrouw. Ze raasde en tierde, verscheurde haar kleren, vernielde alle huisraad, trok zich de haren uit het hoofd, krabde zich in het gezicht en gooide de schalen met voedsel door het vertrek. Hij vertelde verder, dat er een geest van heiligschennis, vreselijke goddeloosheid en brutale godslastering in haar huisde en dat tijdens zulke uitbarstingen het schuim op haar mond kwam. Daarna viel ze vervolgens neer, lichamelijk en geestelijk volkomen uitgeput.
„Maar mijn vader is niet thuis”, zei de jongen nogmaals. Eindelijk scheen dit tot de wanhopige man door te dringen. Hij viel op de knieën, strekte in wanhoop de handen naar de jongen uit en riep: „Maar jij, jij bent ook een Jezus-man; wil jij niet meegaan?”
Een jongen van twaalf jaar? vragen we ons af. Echter ook een jongen, met als voorwaarde dat hij zich geheel aan de Here Jezus heeft overgegeven, hoeft niet bang te zijn om door Hem gebruikt te worden. Even verwonderde hij zich en moest een aarzeling overwinnen - toen stelde hij zich volkomen ter beschikking van de Here Jezus. Evenals de jonge Samuël was hij bereid God in alle dingen te gehoorzamen.
Hij beschouwde dit dringende verzoek als een opdracht van Hem. De vreemdeling zette de jongen met een behendige zwaai in het zadel, sprong toen zelf op het paard en draafde weg.
Ma-Na-Si had even tijd om na te denken. Hij had de uitnodiging aanvaard om een duivel uit te werpen in de naam van de Here Jezus Christus. Maar was hij het waard om door God op deze manier gebruikt te worden? Was zijn hart wel rein en zijn geloof wel sterk genoeg? Terwijl ze in snelle draf verder reden, onderzocht hij zijn hart zorgvuldig, of er nog zonden te belijden waren. Toen bad hij om Gods leiding bij wat hij zou moeten zeggen, en hoe hij zou moeten handelen, en probeerde zich die bijbelgedeelten te herinneren, waarin over duivelse bezetenheid werd gesproken, en wat daarbij was gezegd. Tenslotte beriep hij zich eenvoudig en nederig op de macht van God en op Zijn genade, en vroeg Gods hulp om de Here Jezus te mogen bekend maken.
In Bijbels Optiek
Het doel van de zending is nog altijd om mensen, die een andere religie belijden, te vertellen van de Here Jezus Christus, zodat ook zij voor eeuwig gered kunnen worden.
Toen ze bij het bewuste huis aankwamen, bleek dat enkele familieleden de gekwelde vrouw zó stevig vasthielden, dat ze gedwongen was op een bed te blijven liggen. Hoewel men haar niet verteld had dat er een boodschapper naar de predikant was gezonden, riep ze, zodra ze de voetstappen hoorde: „Ga allemaal uit mijn buurt, zodat ik kan ontsnappen! Ik moet vluchten! Er komt een Jezus-man aan! Dat kan ik niet verdragen! Zijn naam is Ma-Na-Si!” MaNa-Si kwam de kamer binnen en na de gebruikelijke buiging knielde hij neer en begon te bidden. Toen zong hij een lied tot lof en eer van de Here Jezus. Daarop beval hij de duivel, in de naam van de verheerlijkte en opgestane Heer de vrouw te verlaten. Direct werd ze kalm, hoewel ze uitgeput was. Vanaf die dag was ze volkomen gezond. De vrouw was heel verbaasd toen men haar vertelde, dat ze de naam van de christenjongen had genoemd, hoewel ze hem nog nooit gezien of iets van hem gehoord had, want er was geen enkele christen in dat dorp. Bij deze mensen had het Woord van God nu zijn vrije loop en ze vereerden Hem vanaf die dag
Als we dit verhaal tot ons door laten dringen, zal dit zeker de indruk bij ons achterlaten, dat het gelovig gebed een macht is, die tot onze beschikking staat. Meestal zitten we vol kritiek, in plaats van vervuld te zijn met liefde voor anderen? Komt het toch weer doordat we zo weinig bidden, dat we voortdurend bezig zijn elkaar te veroordelen? Laten we er aan denken dat we niet in de wereld gezonden zijn om te oordelen, maar „opdat de wereld door Hem behouden zou worden” (Joh. 3:17). Zou een woord van kritiek, door welke mond ook geuit, ooit een mens tot Jezus Christus hebben gebracht? En zou in hem, die zich hieraan schuldig maakt, het beeld van de Here Jezus zichtbaar kunnen worden? Laten we alle geest van kritiek, van scheuring, van het in diskrediet brengen, of afgeven op het werk van anderen, afleggen!
Duivelse bezetenheid is ook in ons land niet ongewoon, maar het openbaart zich wellicht in andere vormen. Onze beste vrienden en aardigste kennissen kunnen „gebonden” zijn door een zonde die in hun hart sloop en zich daar vastzette. Ze kunnen hierdoor jarenlang “bezet" zijn en “vastgehouden” worden. We kunnen met hen bidden zonder dat het hen helpt. We kunnen ze waarschuwen, maar tevergeefs. Onze „beschaving” en onze beleefdheid, samen met de zonden en tekortkomingen die in ons eigen hart heersen, maken het ons onmogelijk om voor hen te gaan staan zoals Ma-Na-Si, en de boze geest uit te drijven! Maar hebben we dit soort gebed al beproefd? Dat gebed waaraan kracht verleend wordt door „de liefde die niet verbitterd wordt en het kwade niet toerekent” (1 Cor. 13:5, 6)? God beantwoordt het gebed van oud en jong, met als voorwaarde dat het hart rein is, het leven geheiligd en het geloof eenvoudig. Zeker, we zullen soms verkeerd bidden, hoe ernstig we het ook menen. Maar God is getrouw, Hij wil ons voor alle kwaad behoeden en in al onze noden voorzien. „Hij, die u roept, is getrouw, die het ook doen zal” (1 Thess. 5:24).
„Geliefden, als ons hart ons niet veroordeelt, hebben wij vrijmoedigheid tegenover God, en ontvangen wij van Hem al wat wij bidden, daar wij Zijn geboden bewaren en doen wat welgevallig is voor Zijn aangezicht” (1 Joh. 3 vers 21, 22).
Toen ze bij het bewuste huis aankwamen, bleek dat enkele familieleden de gekwelde vrouw zó stevig vasthielden, dat ze gedwongen was op een bed te blijven liggen. Hoewel men haar niet verteld had dat er een boodschapper naar de predikant was gezonden, riep ze, zodra ze de voetstappen hoorde: „Ga allemaal uit mijn buurt, zodat ik kan ontsnappen! Ik moet vluchten! Er komt een Jezus-man aan! Dat kan ik niet verdragen! Zijn naam is Ma-Na-Si!” MaNa-Si kwam de kamer binnen en na de gebruikelijke buiging knielde hij neer en begon te bidden. Toen zong hij een lied tot lof en eer van de Here Jezus. Daarop beval hij de duivel, in de naam van de verheerlijkte en opgestane Heer de vrouw te verlaten. Direct werd ze kalm, hoewel ze uitgeput was. Vanaf die dag was ze volkomen gezond. De vrouw was heel verbaasd toen men haar vertelde, dat ze de naam van de christenjongen had genoemd, hoewel ze hem nog nooit gezien of iets van hem gehoord had, want er was geen enkele christen in dat dorp. Bij deze mensen had het Woord van God nu zijn vrije loop en ze vereerden Hem vanaf die dag
Als we dit verhaal tot ons door laten dringen, zal dit zeker de indruk bij ons achterlaten, dat het gelovig gebed een macht is, die tot onze beschikking staat. Meestal zitten we vol kritiek, in plaats van vervuld te zijn met liefde voor anderen? Komt het toch weer doordat we zo weinig bidden, dat we voortdurend bezig zijn elkaar te veroordelen? Laten we er aan denken dat we niet in de wereld gezonden zijn om te oordelen, maar „opdat de wereld door Hem behouden zou worden” (Joh. 3:17). Zou een woord van kritiek, door welke mond ook geuit, ooit een mens tot Jezus Christus hebben gebracht? En zou in hem, die zich hieraan schuldig maakt, het beeld van de Here Jezus zichtbaar kunnen worden? Laten we alle geest van kritiek, van scheuring, van het in diskrediet brengen, of afgeven op het werk van anderen, afleggen!
Duivelse bezetenheid is ook in ons land niet ongewoon, maar het openbaart zich wellicht in andere vormen. Onze beste vrienden en aardigste kennissen kunnen „gebonden” zijn door een zonde die in hun hart sloop en zich daar vastzette. Ze kunnen hierdoor jarenlang “bezet" zijn en “vastgehouden” worden. We kunnen met hen bidden zonder dat het hen helpt. We kunnen ze waarschuwen, maar tevergeefs. Onze „beschaving” en onze beleefdheid, samen met de zonden en tekortkomingen die in ons eigen hart heersen, maken het ons onmogelijk om voor hen te gaan staan zoals Ma-Na-Si, en de boze geest uit te drijven! Maar hebben we dit soort gebed al beproefd? Dat gebed waaraan kracht verleend wordt door „de liefde die niet verbitterd wordt en het kwade niet toerekent” (1 Cor. 13:5, 6)? God beantwoordt het gebed van oud en jong, met als voorwaarde dat het hart rein is, het leven geheiligd en het geloof eenvoudig. Zeker, we zullen soms verkeerd bidden, hoe ernstig we het ook menen. Maar God is getrouw, Hij wil ons voor alle kwaad behoeden en in al onze noden voorzien. „Hij, die u roept, is getrouw, die het ook doen zal” (1 Thess. 5:24).
„Geliefden, als ons hart ons niet veroordeelt, hebben wij vrijmoedigheid tegenover God, en ontvangen wij van Hem al wat wij bidden, daar wij Zijn geboden bewaren en doen wat welgevallig is voor Zijn aangezicht” (1 Joh. 3 vers 21, 22).