In Bijbels Optiek
4. De gaven in de eerste eeuwen
Het volgende overzicht is ontleend aan: Ludwig Albrecht, Abhandlungen über die Kirche (Marburg a/d Lahn, 1982), p. 129, e.v.
Naar de wil van God moest de Kerk altijd tot aan het eind van de huidige tijd niet alleen rijk begiftigd zijn met de vrucht van de Geest, maar ook met de veelvuldige gaven van de Geest. Dat zegt niet alleen de apostel Paulus in 1 Cor 13:10 'Maar, als het volmaakte komt, zal het onvolkomene afgedaan hebben.'
Het volgende overzicht is ontleend aan: Ludwig Albrecht, Abhandlungen über die Kirche (Marburg a/d Lahn, 1982), p. 129, e.v.
Naar de wil van God moest de Kerk altijd tot aan het eind van de huidige tijd niet alleen rijk begiftigd zijn met de vrucht van de Geest, maar ook met de veelvuldige gaven van de Geest. Dat zegt niet alleen de apostel Paulus in 1 Cor 13:10 'Maar, als het volmaakte komt, zal het onvolkomene afgedaan hebben.'
In Bijbels Optiek
De kerkvader Eusebius.
Dit was nog de overtuiging van de Kerk in de eerste eeuwen; een stem uit deze tijd luidt: 'De profetische gave moet, zoals de apostel leert in de zojuist aangehaalde plaats, in de hele Kerk tot de laatste verschijning van de Heer aanwezig zijn' (Eusebius hist. eccl. V, 17).
Ook Lavater, de in 1801 overleden Zwitserse theoloog, kwam op grond van Bijbelse getuigenissen tot de zekerheid, 'dat de zogenaamde buitengewone gaven van de Heilige Geest niet uitsluitend voor de eerste tijd van het Christendom bestemd waren, maar dat ze aan de Christenen van alle tijden en plaatsen aangeboden en beloofd waren, net als de vergeving der zonden en het eeuwige leven.
De gaven van de Heilige Geest zijn gedurende de eerste drie eeuwen in de Kerk vaak aanwezig geweest, wat bevestigd wordt door veel getuigenissen van de oude kerkvaders. Ignatius, bisschop van Antiochië (geb.107) deelt in zijn brief aan de gemeente van Filadelfia een profetie mee, waarin hij vermeldt: 'De Geest verkondigde het volgende: doe niets zonder de bisschop, bewaar uw vlees als een tempel Gods, vermijd de scheuringen, word navolgers van Jezus Christus, zoals Hij Zijn Vader navolgde' (ad Phil. c.VII).
Dit was nog de overtuiging van de Kerk in de eerste eeuwen; een stem uit deze tijd luidt: 'De profetische gave moet, zoals de apostel leert in de zojuist aangehaalde plaats, in de hele Kerk tot de laatste verschijning van de Heer aanwezig zijn' (Eusebius hist. eccl. V, 17).
Ook Lavater, de in 1801 overleden Zwitserse theoloog, kwam op grond van Bijbelse getuigenissen tot de zekerheid, 'dat de zogenaamde buitengewone gaven van de Heilige Geest niet uitsluitend voor de eerste tijd van het Christendom bestemd waren, maar dat ze aan de Christenen van alle tijden en plaatsen aangeboden en beloofd waren, net als de vergeving der zonden en het eeuwige leven.
De gaven van de Heilige Geest zijn gedurende de eerste drie eeuwen in de Kerk vaak aanwezig geweest, wat bevestigd wordt door veel getuigenissen van de oude kerkvaders. Ignatius, bisschop van Antiochië (geb.107) deelt in zijn brief aan de gemeente van Filadelfia een profetie mee, waarin hij vermeldt: 'De Geest verkondigde het volgende: doe niets zonder de bisschop, bewaar uw vlees als een tempel Gods, vermijd de scheuringen, word navolgers van Jezus Christus, zoals Hij Zijn Vader navolgde' (ad Phil. c.VII).
In Bijbels Optiek
Polycarpus van Smyrna.
De eigen gemeente van Polycarpus, bisschop van Smyrna (geb. 155), getuigt van het feit, dat hij een profeet geweest is (Eus. hist. eccl. IV, 15, 39).
De Amnia in Filadelfia en Quadratus worden ook genoemd als mensen, die de gave van profetie hadden. Quadratus, die aan keizer Hadrianus een geschrift overhandigde, waarin hij het Christendom verdedigde, had nog omgang met hen, die door de Heer Zelf genezen waren en van de doden opgewekt (Eus. hist. eccl. III, 37, V, 17).
Letterlijk schrijft hij in het aan het keizer bedoelde geschrift het volgende: 'De werken van onze Verlosser waren altijd aanwezig, want ze berusten op waarheid; diegenen namelijk, die genezen waren of uit de dood opgewekt, werden niet alleen op het moment van hun genezing of opstanding gezien, maar ze waren ook altijd (in de daarop volgende tijd) tegenwoordig, niet alleen gedurende de tijd, dat de Heiland op aarde rondwandelde, maar ook na Zijn heengaan waren ze nog een lange tijd aanwezig, zodat enkelen van hen ook nog in onze tijd leven' (Eus. hist. eccl. IV, 3).
De eigen gemeente van Polycarpus, bisschop van Smyrna (geb. 155), getuigt van het feit, dat hij een profeet geweest is (Eus. hist. eccl. IV, 15, 39).
De Amnia in Filadelfia en Quadratus worden ook genoemd als mensen, die de gave van profetie hadden. Quadratus, die aan keizer Hadrianus een geschrift overhandigde, waarin hij het Christendom verdedigde, had nog omgang met hen, die door de Heer Zelf genezen waren en van de doden opgewekt (Eus. hist. eccl. III, 37, V, 17).
Letterlijk schrijft hij in het aan het keizer bedoelde geschrift het volgende: 'De werken van onze Verlosser waren altijd aanwezig, want ze berusten op waarheid; diegenen namelijk, die genezen waren of uit de dood opgewekt, werden niet alleen op het moment van hun genezing of opstanding gezien, maar ze waren ook altijd (in de daarop volgende tijd) tegenwoordig, niet alleen gedurende de tijd, dat de Heiland op aarde rondwandelde, maar ook na Zijn heengaan waren ze nog een lange tijd aanwezig, zodat enkelen van hen ook nog in onze tijd leven' (Eus. hist. eccl. IV, 3).
In Bijbels Optiek
De Didachè is een vroeg-christelijk geschrift en werd in de eerste helft van de tweede eeuw na Christus door een onbekende auteur te Syrië in het Grieks geschreven. Dit is er een fragment van. De naam Didachè betekent: onderricht, onderwijzing.
De Didachè, de leer der twaalf apostelen, een geschrift uit de eerste helft van de tweede eeuw, toont duidelijk aan, dat de profeten in de gemeente van toen een grote betekenis hadden. Justinus de martelaar (166) laat in zijn gesprek met de Jood Trypho duidelijk merken, dat de
Heilige Geest na de komst van Jezus in het vlees Zijn werk van de vroegere tijd onder de Joden beëindigd heeft; daarentegen wordt nu in de Kerk aan de gelovigen de kracht van de Geest van Christus meegedeeld aan hen die in Hem geloven (dial. c. Tryph. c.87).
'Bij ons', zo zegt Justinus tot Trypho, 'zijn nog tot op heden profetische gaven aanwezig, waardoor jullie (de Joden) zelf moeten erkennen, dat datgene, wat vroeger bij jullie aanwezig was, op ons is overgegaan (c. 82). Bij ons kan men mannen en vrouwen ontmoeten, die de gaven van de Geest van God ontvangen hebben (c. 88). De volgelingen van Jezus ontvangen ieder een gave; de een ontvangt de gave van kennis, een ander de Geest van raad, een andere de gave van krachten, een andere de gave van genezing, een ander de gave van profetie, een ander de gave van het onderricht, een ander de Geest van de vreze de Heren' (c. 39).
De Didachè, de leer der twaalf apostelen, een geschrift uit de eerste helft van de tweede eeuw, toont duidelijk aan, dat de profeten in de gemeente van toen een grote betekenis hadden. Justinus de martelaar (166) laat in zijn gesprek met de Jood Trypho duidelijk merken, dat de
Heilige Geest na de komst van Jezus in het vlees Zijn werk van de vroegere tijd onder de Joden beëindigd heeft; daarentegen wordt nu in de Kerk aan de gelovigen de kracht van de Geest van Christus meegedeeld aan hen die in Hem geloven (dial. c. Tryph. c.87).
'Bij ons', zo zegt Justinus tot Trypho, 'zijn nog tot op heden profetische gaven aanwezig, waardoor jullie (de Joden) zelf moeten erkennen, dat datgene, wat vroeger bij jullie aanwezig was, op ons is overgegaan (c. 82). Bij ons kan men mannen en vrouwen ontmoeten, die de gaven van de Geest van God ontvangen hebben (c. 88). De volgelingen van Jezus ontvangen ieder een gave; de een ontvangt de gave van kennis, een ander de Geest van raad, een andere de gave van krachten, een andere de gave van genezing, een ander de gave van profetie, een ander de gave van het onderricht, een ander de Geest van de vreze de Heren' (c. 39).
In Bijbels Optiek
Even buiten het Turkse plaatsje Sart liggen de ruïnes van het Bijbelse Sardes.
Bisschop Melito van Sardes, die aan keizer Marcus Aurelius een verweerschrift richtte voor het christelijk geloof, wordt als iemand met een profetische gave geroemd, 'die wandelde in de Heilige Geest' en die ook een boek over profetie schreef (Eus. hist. eccl. IV, 26 V, 24).
Irenaeus, bisschop van Lugdunum (geb. 202) schrijft over mensen, die de gave van de Geest niet willen erkennen, en zo het evangelie van Johannes, waarin de zending van de Trooster wordt beloofd, verwierpen.
Hij zegt van hen: 'zij wijzen zo het evangelie en de Geest van profetie af, daarmee verwerpen ze ook tegelijkertijd de apostel Paulus, die in de eerste Corinthebrief van profeterende mannen en vrouwen spreekt' (Adv. Haer. III, 11).
In zijn geschriften wijst Irenaeus er herhaaldelijk op, dat de gaven van de Heilige Geest in zijn tijd veelvuldig in de Kerk tot openbaring kwamen. 'Ze zijn er niet toe in staat', zegt hij met betrekking tot de valse leraars, 'een dode weer tot leven te wekken evenals de Heer en de apostelen hen door gebed opgewekt hebben en zoals ook in de gemeente van de broeders vaak, wanneer wegens een dringende zaak de gehele gemeente met veel vasten en gebed en smekingen, de geest van de ontslapene weer in de mens terugkeerde.'
En ook zegt hij spoedig daarna: 'wanneer zij (de tegenstanders van het geloof) echter willen beweren, dat ook de Heer zulke wonderen door zinsbegoocheling volbracht heeft, dan zouden wij hen op de uitspraken van de profeten wijzen en daaruit bewijzen, dat alles werkelijk zo gebeurd is, als zij het van te voren verkondigd hebben en dat Hij alleen de Zoon van God is. Daarom arbeiden ook zijn ware discipelen in Zijn Naam, die van Hem de genade verkregen hebben om anderen wel te doen, zoals ieder van hen de gave van Hem ontvangen heeft, tot zegen voor andere mensen, zoals ieder de gaven van Hem ontvangen heeft. Want zij drijven waarachtig duivelen uit, zodat vaak diegenen, bij wie boze geesten uitgedreven zijn, ook het geloof aannemen en leden van de Kerk worden; anderen weten van de toekomst en ontvangen visioenen en profetische woorden; weer anderen genezen zieken door handoplegging en maken hen weer gezond. Zelfs zijn, zoals ik al vermeld heb, doden opgewekt, die daarna nog vele jaren onder ons verkeerd hebben. Kortom, men kan het aantal geestesuitingen niet
tellen, dat de Kerk in de gehele wereld van God ontvangen heeft...'.
Bisschop Melito van Sardes, die aan keizer Marcus Aurelius een verweerschrift richtte voor het christelijk geloof, wordt als iemand met een profetische gave geroemd, 'die wandelde in de Heilige Geest' en die ook een boek over profetie schreef (Eus. hist. eccl. IV, 26 V, 24).
Irenaeus, bisschop van Lugdunum (geb. 202) schrijft over mensen, die de gave van de Geest niet willen erkennen, en zo het evangelie van Johannes, waarin de zending van de Trooster wordt beloofd, verwierpen.
Hij zegt van hen: 'zij wijzen zo het evangelie en de Geest van profetie af, daarmee verwerpen ze ook tegelijkertijd de apostel Paulus, die in de eerste Corinthebrief van profeterende mannen en vrouwen spreekt' (Adv. Haer. III, 11).
In zijn geschriften wijst Irenaeus er herhaaldelijk op, dat de gaven van de Heilige Geest in zijn tijd veelvuldig in de Kerk tot openbaring kwamen. 'Ze zijn er niet toe in staat', zegt hij met betrekking tot de valse leraars, 'een dode weer tot leven te wekken evenals de Heer en de apostelen hen door gebed opgewekt hebben en zoals ook in de gemeente van de broeders vaak, wanneer wegens een dringende zaak de gehele gemeente met veel vasten en gebed en smekingen, de geest van de ontslapene weer in de mens terugkeerde.'
En ook zegt hij spoedig daarna: 'wanneer zij (de tegenstanders van het geloof) echter willen beweren, dat ook de Heer zulke wonderen door zinsbegoocheling volbracht heeft, dan zouden wij hen op de uitspraken van de profeten wijzen en daaruit bewijzen, dat alles werkelijk zo gebeurd is, als zij het van te voren verkondigd hebben en dat Hij alleen de Zoon van God is. Daarom arbeiden ook zijn ware discipelen in Zijn Naam, die van Hem de genade verkregen hebben om anderen wel te doen, zoals ieder van hen de gave van Hem ontvangen heeft, tot zegen voor andere mensen, zoals ieder de gaven van Hem ontvangen heeft. Want zij drijven waarachtig duivelen uit, zodat vaak diegenen, bij wie boze geesten uitgedreven zijn, ook het geloof aannemen en leden van de Kerk worden; anderen weten van de toekomst en ontvangen visioenen en profetische woorden; weer anderen genezen zieken door handoplegging en maken hen weer gezond. Zelfs zijn, zoals ik al vermeld heb, doden opgewekt, die daarna nog vele jaren onder ons verkeerd hebben. Kortom, men kan het aantal geestesuitingen niet
tellen, dat de Kerk in de gehele wereld van God ontvangen heeft...'.
In Bijbels Optiek
Irenaeüs’ geschriften bezorgden hem een indrukwekkende plaats onder de kerkvaders.
En ergens anders schrijft dezelfde Irenaeus: 'Wij vernemen, dat vele broeders in de Kerk profetische gaven hebben en door de Geest in velerlei talen spreken en het verborgene van het hart van velen aan het licht brengen (vgl. 1 Cor 14:25) tot zegen van velen en de geheimenissen van God verkondigen' (Eus. hist. eccl. V, 7).
Tertullianus, voorganger in Carthago ( na 220), getuigt, dat ook in zijn tijd de geestesgaven in de Kerk nog voortduurden. Hij verhaalt van een christenzuster die tijdens een godsdienstoefening door de Geest profetische openbaringen ontving (De anima c. VIII). Verder bericht hij op meerdere plaatsen in zijn geschriften van duiveluitdrijvingen en genezingen van zieken (Apolog. c.XXXII; ad. Scap. c. II. IV).
Cyprianus, bisschop van Carthago (258), wijst ook op het feit, dat in zijn tijd nog duiveluitdrijvingen plaatsvinden: 'de boze geesten, die door de ware God uitgedreven worden, wijken onmiddellijk van ons en worden gedwongen de bezeten lichamen te verlaten' (De idol.
vanitate); 'o, als gij eens de demonen zoudt kunnen horen en zien wanneer zij door ons bezworen worden en uit het bezeten lichaam worden verdreven' (ad Demetrius).
In het geschrift van Origenes van Alexandrië (254) tegen de heidense filosoof Celsus, een bittere vijand van het christendom, komen we hoogst merkwaardige opmerkingen over het voorkomen van de Geestesgaven in de toenmalige Kerk tegen.
En ergens anders schrijft dezelfde Irenaeus: 'Wij vernemen, dat vele broeders in de Kerk profetische gaven hebben en door de Geest in velerlei talen spreken en het verborgene van het hart van velen aan het licht brengen (vgl. 1 Cor 14:25) tot zegen van velen en de geheimenissen van God verkondigen' (Eus. hist. eccl. V, 7).
Tertullianus, voorganger in Carthago ( na 220), getuigt, dat ook in zijn tijd de geestesgaven in de Kerk nog voortduurden. Hij verhaalt van een christenzuster die tijdens een godsdienstoefening door de Geest profetische openbaringen ontving (De anima c. VIII). Verder bericht hij op meerdere plaatsen in zijn geschriften van duiveluitdrijvingen en genezingen van zieken (Apolog. c.XXXII; ad. Scap. c. II. IV).
Cyprianus, bisschop van Carthago (258), wijst ook op het feit, dat in zijn tijd nog duiveluitdrijvingen plaatsvinden: 'de boze geesten, die door de ware God uitgedreven worden, wijken onmiddellijk van ons en worden gedwongen de bezeten lichamen te verlaten' (De idol.
vanitate); 'o, als gij eens de demonen zoudt kunnen horen en zien wanneer zij door ons bezworen worden en uit het bezeten lichaam worden verdreven' (ad Demetrius).
In het geschrift van Origenes van Alexandrië (254) tegen de heidense filosoof Celsus, een bittere vijand van het christendom, komen we hoogst merkwaardige opmerkingen over het voorkomen van de Geestesgaven in de toenmalige Kerk tegen.
In Bijbels Optiek
Celsus was een fervente tegenstander van het christendom en schreef vooral veel boeken over de medische wetenschap van zijn dagen. Van een door hem gestichte bibliotheek staan nog restanten overeind en hijzelf is er in een marmeren sarcofaag begraven
Luisteren we naar wat hij zijn heidense tegenstander als onbetwiste feiten voorhouden kan. 'Dat alles waar is', zo schrijft hij, 'wat over de wonderen (die als bevestiging van Jezus' leer geschiedden) verhaald wordt, is zowel uit veel andere zaken, en in het bijzonder daarom zeker, dat de kracht wonderen te verrichten nog niet van hen geweken is, die hun levenswandel naar het voorschrift van de leer van Jezus leiden' (Origen. c. Celsus, uitgegeven door Mosheim, 1745, p. 19).
'De Naam van Jezus helpt tot in deze tijd; Hij drijft duivelen uit, Hij geneest de zieken' (p. 143).
'Men ziet onder christenen nog de voetstappen van die Geest, die vroeger in de gedaante van een duif neergekomen is. Zij (de christenen) drijven duivelen uit, ze verdrijven alle ziekten, ze nemen toekomstige dingen waar, wanneer het Woord het behaagt hen te verlichten' (p. 98, 99).
'Wij weten, dat de Joden na de tijd, dat Jezus onder hen gewoond heeft, geheel verlaten zijn en dat haast niets van de dingen, die zij vroeger voor groot en eerbiedwaardig hielden, geen enkel wonderteken als bewijs van Gods tegenwoordigheid, behouden is gebleven. Geen profeet laat zich onder hen zien, ze weten niet van wonderen. Onder de christenen daarentegen hebben de wonderen nog niet opgehouden te bestaan; ja, er gebeuren onder hen nog grotere wonderen dan er vroeger gebeurden. En zijn wij zoveel waard, dat men ons vertrouwen kan, wij kunnen vermelden, dat wij ze zelf gezien hebben'( p. 160).
Origenes kan dus als ooggetuige voor de realiteit van de door hem vermelde wonderen instaan. Hij heeft ook, zoals hij Celsus voorhoudt, talrijke mensen gekend, die op wonderbare wijze gezond geworden zijn: 'Wij zelf', zo luiden zijn woorden, 'hebben velen gezien, die door de Naam van Jezus, van gevaarlijke toevallen, van krankzinnigheid, van razernij en van ontelbare andere ziekten, die noch door mensen, noch door afgoden bedwongen konden worden, bevrijd zijn geworden'(p. 289).
Nog Lactantius, een beroemd verdediger van het christendom (330), getuigt van het feit , dat in zijn tijd zieken, die door demonen bezeten waren, vaak op wonderlijke wijze geheeld werden: 'De boze geesten worden in de Naam van de ware God verdreven. Wanneer zij deze Naam horen, sidderen zij en roepen luid en belijden, dat zij geplaagd worden, en op de vraag, wie zij zijn, waar zij vandaan komen en hoe zij bij de bezetene binnengedrongen zijn, geven zij antwoord. Zo gekweld en gepijnigd worden zij door de kracht van de Goddelijke Naam uitgedreven.' (Lact. de justitia V, 21); en ergens anders schrijft hij over de boze geesten: 'Zij vrezen de rechtvaardigen, d.w.z., de vereerders van God; , als zij door deze Naam bezworen worden, verlaten zij het lichaam' (De origine erroris II, 15).
Luisteren we naar wat hij zijn heidense tegenstander als onbetwiste feiten voorhouden kan. 'Dat alles waar is', zo schrijft hij, 'wat over de wonderen (die als bevestiging van Jezus' leer geschiedden) verhaald wordt, is zowel uit veel andere zaken, en in het bijzonder daarom zeker, dat de kracht wonderen te verrichten nog niet van hen geweken is, die hun levenswandel naar het voorschrift van de leer van Jezus leiden' (Origen. c. Celsus, uitgegeven door Mosheim, 1745, p. 19).
'De Naam van Jezus helpt tot in deze tijd; Hij drijft duivelen uit, Hij geneest de zieken' (p. 143).
'Men ziet onder christenen nog de voetstappen van die Geest, die vroeger in de gedaante van een duif neergekomen is. Zij (de christenen) drijven duivelen uit, ze verdrijven alle ziekten, ze nemen toekomstige dingen waar, wanneer het Woord het behaagt hen te verlichten' (p. 98, 99).
'Wij weten, dat de Joden na de tijd, dat Jezus onder hen gewoond heeft, geheel verlaten zijn en dat haast niets van de dingen, die zij vroeger voor groot en eerbiedwaardig hielden, geen enkel wonderteken als bewijs van Gods tegenwoordigheid, behouden is gebleven. Geen profeet laat zich onder hen zien, ze weten niet van wonderen. Onder de christenen daarentegen hebben de wonderen nog niet opgehouden te bestaan; ja, er gebeuren onder hen nog grotere wonderen dan er vroeger gebeurden. En zijn wij zoveel waard, dat men ons vertrouwen kan, wij kunnen vermelden, dat wij ze zelf gezien hebben'( p. 160).
Origenes kan dus als ooggetuige voor de realiteit van de door hem vermelde wonderen instaan. Hij heeft ook, zoals hij Celsus voorhoudt, talrijke mensen gekend, die op wonderbare wijze gezond geworden zijn: 'Wij zelf', zo luiden zijn woorden, 'hebben velen gezien, die door de Naam van Jezus, van gevaarlijke toevallen, van krankzinnigheid, van razernij en van ontelbare andere ziekten, die noch door mensen, noch door afgoden bedwongen konden worden, bevrijd zijn geworden'(p. 289).
Nog Lactantius, een beroemd verdediger van het christendom (330), getuigt van het feit , dat in zijn tijd zieken, die door demonen bezeten waren, vaak op wonderlijke wijze geheeld werden: 'De boze geesten worden in de Naam van de ware God verdreven. Wanneer zij deze Naam horen, sidderen zij en roepen luid en belijden, dat zij geplaagd worden, en op de vraag, wie zij zijn, waar zij vandaan komen en hoe zij bij de bezetene binnengedrongen zijn, geven zij antwoord. Zo gekweld en gepijnigd worden zij door de kracht van de Goddelijke Naam uitgedreven.' (Lact. de justitia V, 21); en ergens anders schrijft hij over de boze geesten: 'Zij vrezen de rechtvaardigen, d.w.z., de vereerders van God; , als zij door deze Naam bezworen worden, verlaten zij het lichaam' (De origine erroris II, 15).
In Bijbels Optiek
Het ruiterbeeld van Constantijn de Grote, stichter van de oudste basiliek, de St. Pieterbasiliek. De keizer die met zijn beroemde edict van Milaan (313) als eerste de christenen geloofsvrijheid schonk, wordt tevens als grondlegger van de sacrale christelijke bouwkunst beschouwd. Hij bevorderde de bouw van verschillende kerken, waartoe dus ook de eerste, de St. Pieterskerk behoorde.
Maar in de tijd van Constantijn de Grote, dus in de eerste helft van de vierde eeuw, hield de openbaring van de Geestesgaven in de Kerk op. Dit heeft een diepere oorzaak.
Toen de Kerk onder keizer Constantijn niet alleen bevrijd werd van een 250-jarige onderdrukking, verachting en vervolging, maar ook een machtspositie in de wereld verkreeg, begon zij zelf werelds en aardsgezind te worden. Grote aantallen naamchristenen, bij wie van een bekering van het hart geen sprake was, maar die van de aanvaarding van het christelijk geloof slechts uiterlijke voordelen verwachtten, werden lid van de Kerk.
De bisschoppen haastten zich de keizer op elk gebied ter wille te zijn, ze presten hem er zelfs toe in de geestelijke zaken van de Kerk in te grijpen; ze verlaagden zich helaas niet zelden door minderwaardige vleierijen en aardse gezindheid.
De hemelse hoop op de komst van de Bruidegom verdween geleidelijk meer uit de Kerk door dergelijke gedragingen. Het toekomstige Rijk werd vergeten en door het huidige verdrongen. Wanneer echter de Bruid niet meer roept: 'Kom, Here Jezus,' moet dan ook niet het roepen van de Geest verstommen? Is immers niet de Geest van profetie het getuigenis van Jezus? Wil Hij niet spreken van Hem, Die in Zijn heerlijkheid verschijnt om Zijn Bruid in de bruiloftszaal te voeren?
Maar in de tijd van Constantijn de Grote, dus in de eerste helft van de vierde eeuw, hield de openbaring van de Geestesgaven in de Kerk op. Dit heeft een diepere oorzaak.
Toen de Kerk onder keizer Constantijn niet alleen bevrijd werd van een 250-jarige onderdrukking, verachting en vervolging, maar ook een machtspositie in de wereld verkreeg, begon zij zelf werelds en aardsgezind te worden. Grote aantallen naamchristenen, bij wie van een bekering van het hart geen sprake was, maar die van de aanvaarding van het christelijk geloof slechts uiterlijke voordelen verwachtten, werden lid van de Kerk.
De bisschoppen haastten zich de keizer op elk gebied ter wille te zijn, ze presten hem er zelfs toe in de geestelijke zaken van de Kerk in te grijpen; ze verlaagden zich helaas niet zelden door minderwaardige vleierijen en aardse gezindheid.
De hemelse hoop op de komst van de Bruidegom verdween geleidelijk meer uit de Kerk door dergelijke gedragingen. Het toekomstige Rijk werd vergeten en door het huidige verdrongen. Wanneer echter de Bruid niet meer roept: 'Kom, Here Jezus,' moet dan ook niet het roepen van de Geest verstommen? Is immers niet de Geest van profetie het getuigenis van Jezus? Wil Hij niet spreken van Hem, Die in Zijn heerlijkheid verschijnt om Zijn Bruid in de bruiloftszaal te voeren?
In Bijbels Optiek
Naarmate de Kerk zich in de wereld meer en meer ging thuis voelen, werden haar bouwwerken sierlijker en groter, ontwikkelde zij haar eigen evangelie en de eenvoud was ver te zoeken.
Hoe zwakker echter in de Kerk de hoop op de komst van Jezus werd, des te meer werd ook de geest van profetie teruggedrongen. De veelvuldige Geestesgaven, de krachten der toekomende eeuw namen in dezelfde mate af als de Kerk zich in deze wereld thuis ging voelen en de hemelse heerlijkheid uit het oog verloor.
Weliswaar traden ook nog in latere eeuwen van de kerkgeschiedenis bij grote religieuze opwekkingen, toen de hoop op het komen van de Heer in het hart van de gelovigen weer tot ontwaken kwam, de Geestesgaven weer meer op de voorgrond; maar ze waren vaak onvruchtbaar en hinderlijk voor de Kerk, omdat de juiste apostolische leiding ontbrak, ze moesten daarom ook steeds weer opdrogen als een rivier, die niet in haar bedding blijft.
Tot zover Ludwig Albrecht.
Hoe zwakker echter in de Kerk de hoop op de komst van Jezus werd, des te meer werd ook de geest van profetie teruggedrongen. De veelvuldige Geestesgaven, de krachten der toekomende eeuw namen in dezelfde mate af als de Kerk zich in deze wereld thuis ging voelen en de hemelse heerlijkheid uit het oog verloor.
Weliswaar traden ook nog in latere eeuwen van de kerkgeschiedenis bij grote religieuze opwekkingen, toen de hoop op het komen van de Heer in het hart van de gelovigen weer tot ontwaken kwam, de Geestesgaven weer meer op de voorgrond; maar ze waren vaak onvruchtbaar en hinderlijk voor de Kerk, omdat de juiste apostolische leiding ontbrak, ze moesten daarom ook steeds weer opdrogen als een rivier, die niet in haar bedding blijft.
Tot zover Ludwig Albrecht.