In Bijbels Optiek
3.2. De dooppraktijk van de vroege kerk tot nu toe.
Hoewel de eerste christenen na een duidelijke keuze voor Jezus Christus gedoopt konden worden, gaf men er al snel de voorkeur aan om een procedure te volgen. Het duurde dan ook niet lang voor de eerste christenen vrijwel dezelfde eisen gingen stellen als de Joden dat deden bij de proselieten. Dat is op zich helemaal niet raar, omdat in eerste instantie Jeruzalem de plaats was, waar de apostelen hun zetel hadden. Ook toen de apostelen stierven, hebben de Joodse christenen ( ook die in de diaspora )heel lang gemeend dat zij degenen waren die het best wisten hoe het allemaal moest.
Heel langzaam is daarna de macht van Rome ontstaan. Natuurlijk had dit te maken met het feit dat de Joodse ‘Messiasbelijdende gemeenschap’, inmiddels in de minderheid was gekomen. Na een aantal ruzies met bisschoppen onderling, over bijv. de datum van kerst, wist Rome de macht over te nemen. Dit was voornamelijk te danken aan het feit dat Rome, vanwege de Romeinse overheersing, toch al belangrijk was. Het centrum van de wereld lag in die tijd, figuurlijk, in Rome. Het nu volgende citaat is gebaseerd op de documenten van Hippolytus van Rome, een kerkvader ( 170-235 ). Hij behoorde in zijn tijd tot de selecte groep intellectuele leiders van de kerk. Hij was een van de weinigen die veel geschreven heeft over met name de liturgische gang van zaken binnen de kerk. Hij wordt beschouwd als zijnde de belangrijkste theoloog uit de 3e eeuw.
H.A.J. Wegman schrijft hierover ‘doopsel en vormsel’ ( waterbad en zalving ) ongeveer het volgende )128 : In het Nieuwe Testament wordt de christelijke initiatie inhoudelijk uitvoerig vermeld. De eerste beschrijving van een doopritus is, naar de Didachê ( waarin de doopformule wordt gegeven : 7,1, en het doopsel in stromend water wordt aanbevolen : 7,2 ),van de hand van Hippolytus in zijn Trad. Ap. Nrs. 15-21. De beschrijving is compleet. De doop omvat volgens de Trad. Ap. een hele periode. Allereerst wordt aangegeven, wie wel en wie niet mag worden gedoopt. Dat wil zeggen welke beroepen uitgesloten zijn van opname in de christelijke gemeente : het gehalte van de christenen wordt nog streng bewaakt. Dan volgt een beschrijving van de opname in het zogeheten catechumenaat, dat is een tijd van instructie door catecheten gedurende enige jaren : men wordt ingeleid in de inhoud van de christelijke leer en ethiek.
Hoewel de eerste christenen na een duidelijke keuze voor Jezus Christus gedoopt konden worden, gaf men er al snel de voorkeur aan om een procedure te volgen. Het duurde dan ook niet lang voor de eerste christenen vrijwel dezelfde eisen gingen stellen als de Joden dat deden bij de proselieten. Dat is op zich helemaal niet raar, omdat in eerste instantie Jeruzalem de plaats was, waar de apostelen hun zetel hadden. Ook toen de apostelen stierven, hebben de Joodse christenen ( ook die in de diaspora )heel lang gemeend dat zij degenen waren die het best wisten hoe het allemaal moest.
Heel langzaam is daarna de macht van Rome ontstaan. Natuurlijk had dit te maken met het feit dat de Joodse ‘Messiasbelijdende gemeenschap’, inmiddels in de minderheid was gekomen. Na een aantal ruzies met bisschoppen onderling, over bijv. de datum van kerst, wist Rome de macht over te nemen. Dit was voornamelijk te danken aan het feit dat Rome, vanwege de Romeinse overheersing, toch al belangrijk was. Het centrum van de wereld lag in die tijd, figuurlijk, in Rome. Het nu volgende citaat is gebaseerd op de documenten van Hippolytus van Rome, een kerkvader ( 170-235 ). Hij behoorde in zijn tijd tot de selecte groep intellectuele leiders van de kerk. Hij was een van de weinigen die veel geschreven heeft over met name de liturgische gang van zaken binnen de kerk. Hij wordt beschouwd als zijnde de belangrijkste theoloog uit de 3e eeuw.
H.A.J. Wegman schrijft hierover ‘doopsel en vormsel’ ( waterbad en zalving ) ongeveer het volgende )128 : In het Nieuwe Testament wordt de christelijke initiatie inhoudelijk uitvoerig vermeld. De eerste beschrijving van een doopritus is, naar de Didachê ( waarin de doopformule wordt gegeven : 7,1, en het doopsel in stromend water wordt aanbevolen : 7,2 ),van de hand van Hippolytus in zijn Trad. Ap. Nrs. 15-21. De beschrijving is compleet. De doop omvat volgens de Trad. Ap. een hele periode. Allereerst wordt aangegeven, wie wel en wie niet mag worden gedoopt. Dat wil zeggen welke beroepen uitgesloten zijn van opname in de christelijke gemeente : het gehalte van de christenen wordt nog streng bewaakt. Dan volgt een beschrijving van de opname in het zogeheten catechumenaat, dat is een tijd van instructie door catecheten gedurende enige jaren : men wordt ingeleid in de inhoud van de christelijke leer en ethiek.
In Bijbels Optiek
Het catechemunaat op zich vormt een lange periode van voorbereiding op de doop (doopsel bij de r.k. kerk).
Tijdens dit catechumenaat zijn er gebedsdiensten voor de catechumenen, waarin zij ook de handoplegging kregen. Na de tijd van instructie, waarbij werd ‘gecontroleerd’ of de kandidaat vorderingen maakte in kennis en beleving van het christendom, ging men over naar een volgend stadium, dat later werd aangeduid met de term : tijd van de ‘electi’ ( of ‘competentes’), dus van degenen, die waardig waren bevonden om te worden gedoopt. Dit stadium ligt voor de doopviering in de paasnacht ( en zal later samenvallen met de vasten van zes weken ). Het is een tijd van gezamenlijk gebed, van onderzoek naar de waardigheid van de kandidaten, van handoplegging en exorcisme, d.w.z. een door de gemeente begeleide strijd tegen het kwaad en een onderzoek naar de graad van bekering van de kandidaat. Deze periode wordt besloten door de viering van het doopsel. Het doopsel omvat : het afzweren van de satan ( concreet : het afzweren van het heidense verleden), de geloofsbelijdenis tijdens de onderdompeling in het waterbekken, de handoplegging en zalving van het hoofd en lichaam, de vredeskus en de gezamenlijke viering van de eucharistie met de gemeente. Dit alles gebeurde bij voorkeur tijdens de paasvigilie (nachtwake ). Over het water werd een lofgebed uitgesproken.
Tijdens dit catechumenaat zijn er gebedsdiensten voor de catechumenen, waarin zij ook de handoplegging kregen. Na de tijd van instructie, waarbij werd ‘gecontroleerd’ of de kandidaat vorderingen maakte in kennis en beleving van het christendom, ging men over naar een volgend stadium, dat later werd aangeduid met de term : tijd van de ‘electi’ ( of ‘competentes’), dus van degenen, die waardig waren bevonden om te worden gedoopt. Dit stadium ligt voor de doopviering in de paasnacht ( en zal later samenvallen met de vasten van zes weken ). Het is een tijd van gezamenlijk gebed, van onderzoek naar de waardigheid van de kandidaten, van handoplegging en exorcisme, d.w.z. een door de gemeente begeleide strijd tegen het kwaad en een onderzoek naar de graad van bekering van de kandidaat. Deze periode wordt besloten door de viering van het doopsel. Het doopsel omvat : het afzweren van de satan ( concreet : het afzweren van het heidense verleden), de geloofsbelijdenis tijdens de onderdompeling in het waterbekken, de handoplegging en zalving van het hoofd en lichaam, de vredeskus en de gezamenlijke viering van de eucharistie met de gemeente. Dit alles gebeurde bij voorkeur tijdens de paasvigilie (nachtwake ). Over het water werd een lofgebed uitgesproken.
In Bijbels Optiek
De beslissing van het geloofsleven om de keuze van de weg juist te bepalen wordt vaak op tweesprongen genomen.
Het is duidelijk : de doop is geen momentopname, maar een weg van bekering, die ritueel wordt onderstreept. De persoonlijke beslissing van de kandidaat is belangrijk en bepaalt de inhoud van het ritueel; rite en geloof gaan hier hand in hand.
Uit het hierboven aangehaalde blijkt nog eens te meer hoe men de manier van de Joodse proselieten’doop’ mikva heeft overgenomen. Hoewel het verder erg moeilijk is om over de begintijd van de christenen duidelijke informatie te vinden, zijn toch enkele geschriften, die ons daarover berichten. De voornaamste bronnen zijn dus geen complete orden van dienst, maar series ‘mystagogische katechesen’ of preken, die bisschoppen in de week na de plechtigheid hebben gehouden, om de pasgedoopten in te wijden in de ‘mysteria’, de heilstekenen van de Heer. Uit deze indirecte bronnen komt ook een doopliturgie naar voren. Deze bestaat hierin, dat het kerkelijk ritueel handelen een steeds voornamere plaats krijgt. Het valt op, hoe sterk de rituele strijd tegen de satan zich ontwikkeld heeft : Naast de afzwering van de satan treedt de bezwering door de kerk naar voren ( exorcisme ). Men kan zich afvragen of dit samenhangt met overblijfselen van het heidendom in de toenmalige maatschappij of dat het te maken had met de angst voor de boze, een soort afweer dus ?
De grootste verandering is de ontwikkeling van de ‘apotaxis-syntaxis’- rite in het Oosten, hetgeen in de praktijk neerkwam op een verdubbeling van de doopformule en de vervanging van de drievoudige geloofsbelijdenis door een doopformule, die de bisschop dan moest uitspreken. Zo vinden we bij Augustinus ( 354-430 ), bisschop van Carthago ( Afrika ) : verzaking – geloofsbelijdenis - onderdompeling; zalving en handoplegging : overdracht van het witte doopkleed.)129
Verder bij Ambrosius ( 340-397 ), bisschop van Milaan : exorcistische zalving – verzaking ( gekeerd naar het westen, toekeer naar het oosten ); doopwaterwijding; geloofsbelijdenis – onderdompeling ( drievoudig ); zalving met muron van het hoofd; voetwassing; overdracht van het doopkleed; handoplegging met gebed.)130
Het is duidelijk : de doop is geen momentopname, maar een weg van bekering, die ritueel wordt onderstreept. De persoonlijke beslissing van de kandidaat is belangrijk en bepaalt de inhoud van het ritueel; rite en geloof gaan hier hand in hand.
Uit het hierboven aangehaalde blijkt nog eens te meer hoe men de manier van de Joodse proselieten’doop’ mikva heeft overgenomen. Hoewel het verder erg moeilijk is om over de begintijd van de christenen duidelijke informatie te vinden, zijn toch enkele geschriften, die ons daarover berichten. De voornaamste bronnen zijn dus geen complete orden van dienst, maar series ‘mystagogische katechesen’ of preken, die bisschoppen in de week na de plechtigheid hebben gehouden, om de pasgedoopten in te wijden in de ‘mysteria’, de heilstekenen van de Heer. Uit deze indirecte bronnen komt ook een doopliturgie naar voren. Deze bestaat hierin, dat het kerkelijk ritueel handelen een steeds voornamere plaats krijgt. Het valt op, hoe sterk de rituele strijd tegen de satan zich ontwikkeld heeft : Naast de afzwering van de satan treedt de bezwering door de kerk naar voren ( exorcisme ). Men kan zich afvragen of dit samenhangt met overblijfselen van het heidendom in de toenmalige maatschappij of dat het te maken had met de angst voor de boze, een soort afweer dus ?
De grootste verandering is de ontwikkeling van de ‘apotaxis-syntaxis’- rite in het Oosten, hetgeen in de praktijk neerkwam op een verdubbeling van de doopformule en de vervanging van de drievoudige geloofsbelijdenis door een doopformule, die de bisschop dan moest uitspreken. Zo vinden we bij Augustinus ( 354-430 ), bisschop van Carthago ( Afrika ) : verzaking – geloofsbelijdenis - onderdompeling; zalving en handoplegging : overdracht van het witte doopkleed.)129
Verder bij Ambrosius ( 340-397 ), bisschop van Milaan : exorcistische zalving – verzaking ( gekeerd naar het westen, toekeer naar het oosten ); doopwaterwijding; geloofsbelijdenis – onderdompeling ( drievoudig ); zalving met muron van het hoofd; voetwassing; overdracht van het doopkleed; handoplegging met gebed.)130
In Bijbels Optiek
Cyrillus van Jeruzalem.
Verder bij Cyrillus van Jeruzalem ( 315-386 ), bisschop van Jeruzalem en titel van doctor binnen de kerk : buiten het baptisterium : apotaxis-syntaxis’-zalving met exorcisnie-olie; in het baptisterium : doopwaterwijding; geloofsbelijdenis en onderdompeling ( drievoudig ): zalving met muron van voorhoofd, oren, neus en borst; deze zalving is sfragis, d.w.z. verzegeling met de Heilige Geest; overdracht van het doopkleed.)131
Verder vinden we bij Johannes Chrysostomus ( 374-407 ), ‘de man met de gouden mond’ volgens de Catholic Encyclopedia. Een van de belangrijkste sprekers uit die tijd en doctorstitel van de kerk : apostaxis en syntaxis ( beide niet andere handelingen : spuwen tegen de duivel; belijden van het geloof tijdens de syntaxis ); zalving door kruisteken op het voorhoofd met muron, sfragis genoemd, gevolgd door een zalving van het hele lichaam vlak voor de onderdompeling; drievoudige onderdompeling met doopfurmule en handoplegging; doopkleed; Onze Vader en kus.)132
Vervolgens bij Theodorus van Mopsueste ( 350-428 ), spreker en bijbeluitlegger : apotaxis-syntaxis : zalving van voorhoofd door kruisteken ( sfragis ); voor de doop zalving van het gehele lichaam; doopwaterwijding; onderdompeling met handoplegging en doopformule; overdracht van het witte kleed; sfragis op het voorhoofd.)133.
Als laatste Nasai van Nisibis; hij was dichter en hoofd van de Nestorian school in Nisibis. In een brief, gedateerd uit 498 na Chr. staat over dit onderwerp het volgende : apotaxis-syntaxis; zalving van het voorhoofd met charisma, daarna van het gehele lichaam; doopinwijding; drievoudige onderdompeling met doopformule ( N.. wordt gedoopt…); feestkleding; ontvangst in de gemeente.)134
De dopelingen gingen in de begintijd (bijna)naakt te water en kregen dan na hun doop een doopkleed. Een wit kleed dat aangaf dat de persoon nu bekleed was met Christus in een nieuw leven. Daar hebben de Roomse en Protestantse kerken de zogenaamde doopjurk aan overgehouden.
Verder bij Cyrillus van Jeruzalem ( 315-386 ), bisschop van Jeruzalem en titel van doctor binnen de kerk : buiten het baptisterium : apotaxis-syntaxis’-zalving met exorcisnie-olie; in het baptisterium : doopwaterwijding; geloofsbelijdenis en onderdompeling ( drievoudig ): zalving met muron van voorhoofd, oren, neus en borst; deze zalving is sfragis, d.w.z. verzegeling met de Heilige Geest; overdracht van het doopkleed.)131
Verder vinden we bij Johannes Chrysostomus ( 374-407 ), ‘de man met de gouden mond’ volgens de Catholic Encyclopedia. Een van de belangrijkste sprekers uit die tijd en doctorstitel van de kerk : apostaxis en syntaxis ( beide niet andere handelingen : spuwen tegen de duivel; belijden van het geloof tijdens de syntaxis ); zalving door kruisteken op het voorhoofd met muron, sfragis genoemd, gevolgd door een zalving van het hele lichaam vlak voor de onderdompeling; drievoudige onderdompeling met doopfurmule en handoplegging; doopkleed; Onze Vader en kus.)132
Vervolgens bij Theodorus van Mopsueste ( 350-428 ), spreker en bijbeluitlegger : apotaxis-syntaxis : zalving van voorhoofd door kruisteken ( sfragis ); voor de doop zalving van het gehele lichaam; doopwaterwijding; onderdompeling met handoplegging en doopformule; overdracht van het witte kleed; sfragis op het voorhoofd.)133.
Als laatste Nasai van Nisibis; hij was dichter en hoofd van de Nestorian school in Nisibis. In een brief, gedateerd uit 498 na Chr. staat over dit onderwerp het volgende : apotaxis-syntaxis; zalving van het voorhoofd met charisma, daarna van het gehele lichaam; doopinwijding; drievoudige onderdompeling met doopformule ( N.. wordt gedoopt…); feestkleding; ontvangst in de gemeente.)134
De dopelingen gingen in de begintijd (bijna)naakt te water en kregen dan na hun doop een doopkleed. Een wit kleed dat aangaf dat de persoon nu bekleed was met Christus in een nieuw leven. Daar hebben de Roomse en Protestantse kerken de zogenaamde doopjurk aan overgehouden.
In Bijbels Optiek
Dopelingen worden bij hun doop in een doopjurk naar het doopvont gedragen.
De meeste dooprituelen werden in die tijd voltrokken in de paasnacht. Vooraf gingen de catechumenen of wel de dopelingen 40 dagen vasten om zich op deze manier nog eens goed te onderzoeken en in harmonie met God te komen. Ter ondersteuning van de dopelingen vastten de meeste volwassenen in een gemeente met hen mee. Deze vastendagen zijn nog steeds bekend in de Roomse kerk. Ook de paaswake, het moment waarop vroeger de dopelingen werden gedoopt, is nog steeds in gebruik.
De meeste dooprituelen werden in die tijd niet in de kerk zelf gehouden maar in een zogenaamd baptisterium. Dat was de ruimte of het gebouw waar gedoopt werd. Het woord werd gebruikt voor het grote bad ( ook frigidarium genoemd ), in het Romeinse thermae of badhuis. Bij de eerste christenen werd er aan gerefereerd als font of piscina ( = zwembassin ), omdat het om een bad was gebouwd. Terwijl de eerste christenen doopten door onderdompeling in rivieren, fonteinen en de zee, gebruikte men in de 3e eeuw een poel of bad in een speciale ruimte in het huis van aanbidding. Dit werd aangegeven door een vierkant bassin gesteund door twee pilaren, zoals gevonden aan de voet van een kapelruimte in Dura-Europos ( 232 na Chr. ). De basilica van Emmaus ( waarschijnlijk 3e eeuw ) had ook een baptisterium naast de kerk.
Ook van Augustinus was bekend, dat hij een groot baptisterium naast de kerk had. Dr. A. Sizoo schrijft )135 : ‘De voornaamste kerk was de Basilica major of Basilica Pacis, de grote of Vredesbasiliek. In deze kerk stond Augustinus bisschoppelijke zetel. In deze kerk heeft hij verreweg de meeste preken gehouden. Ter zijde van de kerk was het baptisterium, het doopgebouw, waar de doop door onderdompeling kon plaatsvinden’.
De meeste dooprituelen werden in die tijd voltrokken in de paasnacht. Vooraf gingen de catechumenen of wel de dopelingen 40 dagen vasten om zich op deze manier nog eens goed te onderzoeken en in harmonie met God te komen. Ter ondersteuning van de dopelingen vastten de meeste volwassenen in een gemeente met hen mee. Deze vastendagen zijn nog steeds bekend in de Roomse kerk. Ook de paaswake, het moment waarop vroeger de dopelingen werden gedoopt, is nog steeds in gebruik.
De meeste dooprituelen werden in die tijd niet in de kerk zelf gehouden maar in een zogenaamd baptisterium. Dat was de ruimte of het gebouw waar gedoopt werd. Het woord werd gebruikt voor het grote bad ( ook frigidarium genoemd ), in het Romeinse thermae of badhuis. Bij de eerste christenen werd er aan gerefereerd als font of piscina ( = zwembassin ), omdat het om een bad was gebouwd. Terwijl de eerste christenen doopten door onderdompeling in rivieren, fonteinen en de zee, gebruikte men in de 3e eeuw een poel of bad in een speciale ruimte in het huis van aanbidding. Dit werd aangegeven door een vierkant bassin gesteund door twee pilaren, zoals gevonden aan de voet van een kapelruimte in Dura-Europos ( 232 na Chr. ). De basilica van Emmaus ( waarschijnlijk 3e eeuw ) had ook een baptisterium naast de kerk.
Ook van Augustinus was bekend, dat hij een groot baptisterium naast de kerk had. Dr. A. Sizoo schrijft )135 : ‘De voornaamste kerk was de Basilica major of Basilica Pacis, de grote of Vredesbasiliek. In deze kerk stond Augustinus bisschoppelijke zetel. In deze kerk heeft hij verreweg de meeste preken gehouden. Ter zijde van de kerk was het baptisterium, het doopgebouw, waar de doop door onderdompeling kon plaatsvinden’.
In Bijbels Optiek
Een baptisterium kon ook een bad naast de kerk zijn, waar de dopelingen in gedoopt werden. Hier in de vorm van een kruis bij de kerk van Nikopolis of het Bijbelse Emmaus.
Men gaat ervan uit dat het bapisterium is ontstaan doordat de eerste christenen een grote voorkeur hadden voor levend water en men naast de kerk een kleiner gebouw neerzette dat het liefst boven een beekje of stroompje was geplaatst, zodat men zich in de beschutting van een gebouw toch in ‘levend water’ kon laten dopen. Later zag men vooral het voordeel dat, wanneer bijv. in de paasnacht veel mensen zich lieten dopen, er meerdere tegelijk in het vaak enorme bad konden afdalen. Een van de zijkanten van het bad was voorzien van een stenen trap die tot in het bad voerde. Deze trap liep vaak over de gehele lengte van het bad. Vaak hingen er rijen met gordijnen zodat voor de ( naakte ) dopelingen enige privacy gewaarborgd was. Om het bad heen was vaak een grote tribune gebouwd en zo kon een groot gedeelte van de gemeente toch getuige zijn.
Een van de laatst gebouwde baptisteriums is waarschijnlijk die van Pisa, gebouwd door Dioti Salvi in 1153 na Chr. Deze is rond en ongeveer 40 meter in doorsnede. Hij is twee etages hoog en de binnenkant is geheel gemaakt van marmer. Pas in 1278 is hij in gebruik genomen. De late bouwdatum van een dergelijk groot bad kwam voornamelijk, omdat Italië een van de laatste landen was waar de kinderdoop als normaal werd beschouwd.
Men gaat ervan uit dat het bapisterium is ontstaan doordat de eerste christenen een grote voorkeur hadden voor levend water en men naast de kerk een kleiner gebouw neerzette dat het liefst boven een beekje of stroompje was geplaatst, zodat men zich in de beschutting van een gebouw toch in ‘levend water’ kon laten dopen. Later zag men vooral het voordeel dat, wanneer bijv. in de paasnacht veel mensen zich lieten dopen, er meerdere tegelijk in het vaak enorme bad konden afdalen. Een van de zijkanten van het bad was voorzien van een stenen trap die tot in het bad voerde. Deze trap liep vaak over de gehele lengte van het bad. Vaak hingen er rijen met gordijnen zodat voor de ( naakte ) dopelingen enige privacy gewaarborgd was. Om het bad heen was vaak een grote tribune gebouwd en zo kon een groot gedeelte van de gemeente toch getuige zijn.
Een van de laatst gebouwde baptisteriums is waarschijnlijk die van Pisa, gebouwd door Dioti Salvi in 1153 na Chr. Deze is rond en ongeveer 40 meter in doorsnede. Hij is twee etages hoog en de binnenkant is geheel gemaakt van marmer. Pas in 1278 is hij in gebruik genomen. De late bouwdatum van een dergelijk groot bad kwam voornamelijk, omdat Italië een van de laatste landen was waar de kinderdoop als normaal werd beschouwd.
In Bijbels Optiek
Het baptisterium van Pisa.
Door de in de 12e eeuw steeds vaker voorkomende kinderdoop door overgieting was er slechts een veel kleiner font/bad nodig en ontstond steeds vaker een ‘doopvont’ nam klei voor in de kerk.
Inmiddels kennen wij dit nog als een flinke bak water met de naam ‘doopvont’ dat dus eigenlijk ‘doopbad’ ( naar de Romeinse baden ) betekent.
In de loop van de 4e eeuw na Chr. wordt het catechumenaat tot een soort status. Omdat de doop steeds meer als een eenmalige manier werd gezien om zonden te vergeven ( als je na de doop zondigde, ging je verloren ). Doordat men, door catechumeen te worden, lid van de kerk werd, werden veel mensen catechumenen, maar lieten zich nog niet dopen. Zo was men wel lid maar bleef tegelijkertijd bevrijd van de lasten, die een gedoopte op zijn schouders kreeg. De kerken waren hier niet gelukkig mee en probeerden wegen te vinden, waardoor het gemakkelijker zou worden om ook na de doop nog vergeving van zonden te ontvangen. Langzaam komt het biechten en vereffenen van zonden door gebeden en boetedoening op gang.
Eveneens speelde begin 5e eeuw de doctrine van de erfzonde een steeds belangrijker rol. Op 1 mei 418 na Chr. waren er 200 bisschoppen in Afrika bijeen in de basiliek van Faustus te Carthago. Op deze synode zou later een belangrijke basis gelegd worden voor de kinderdoop. Tegelijkertijd wordt de op dat moment geldende doopliturgie op allerlei fronten aangevallen. De priesters ( in Zuid-Frankrijk ) kwamen ertoe de zalving na de doop weg te laten en deze – onder invloed van de Romeinse praktijk – over te laten aan de bisschop. Deze praktijk wordt door de bisschoppen afgekeurd, met name in het Concilie van Orange in 441 ( canon 2 ). Zij stellen vast, dat de zalving met charisma door de priesters of diaken moet gebeuren in het kader van de doop; de band met de bisschop wordt gewaarborgd door het feit, dat het ‘charisma’ door de bisschop wordt gezegend. In de ‘Geschiedenis van de Christelijke eredienst in het westen en het oosten door H.A.J. Wegmans’ staat : De handoplegging wordt wel aangeduid met ‘confirmatio’, een bevestiging van het doopsel door de persoonlijke tussenkomst van de bisschop. Dit blijft zo, maar toch wordt deze bevestiging losgemaakt van het doopsel, want de bisschop kon niet overal tegelijk aanwezig zijn. Met andere woorden : vanaf het midden van de 5e eeuw groeit de gewoonte op de handoplegging door de bisschop los te maken van de doopviering. Bovendien zet de oude Romeinse praktijk van de zalving door de bisschop toch door, zodat het vormsel ontstaat als zelfstandig sacrament. Dus door handoplegging – zalving - kruisteken door de bisschop, los van het doopsel dat door de priester wordt toegediend door onderdompeling en zalving.
Nog niet opgehelderd is waar en wanneer de riten worden ontkoppeld. In Zuid-Frankrijk ( Van Ruchern ) of in het Noorden.
)136
De ingewikkelde geschiedenis van het vormsel bewijst de groeiende desintegratie van de christelijke initiatie, waardoor doopsel, vormsel en eucharistie van elkaar losgemaakt worden. Een van de gevolgen is, dat de doop minder wordt gezien als gave van de Heilige Geest, maar bijna uitsluitend als vergeving van de erfelijke zonde. Een tweede gevolg, nog verstrekkender, is dat de plaats van de Heilige Geest in de liturgie van de westerse kerk kleiner wordt : in de periferie van het gelovig bewustzijn en verbonden aan het spaarzame bezoek van de bisschop.
Nu was voor veel bisschoppen de weg vrij om ook kinderen te dopen, omdat in de 6e eeuw na Chr. de nadruk vooral kwam te liggen op het wegnemen van de erfzonden. In alle liturgieën staat dan nog steeds dat de dopeling antwoord moest geven op de ‘doopvragen’.
Daarom werd tegen het einde van de 6e eeuw het “peetouderschap” ingevoerd. Het ging dan eerst om één persoon van hetzelfde geslacht als de dopeling en later om een ‘peter’ en een ‘meter’ en nog een persoon van hetzelfde geslacht als dat van de dopeling. Deze laatste ( van hetzelfde geslacht ) was van korte duur. Uiteindelijk bleven alleen de twee doopouders over namelijk de ‘peter ‘en de ‘meter’. Dit waren twee mensen die in plaats van de dopeling antwoord konden geven op de ‘doopvragen’. Zo kon de pasgeboren baby getuigen van ‘zijn geloof’ en daarmee dus gedoopt worden.
In die tijd ( laat 6e eeuw ) was nog steeds de doopritus van Gelasianum in gebruik. Deze liturgie gaf geen ruimte aan het dopen van pasgeboren kinderen en dus werd ook dat veranderd en ontstond de ritus/liturgie van de ‘Ordo Romanus XI’
Het boek ‘Geschiedenis van de christelijke eredienst in het westen en het oosten van H.A.J. Wegmans’ schrijft over deze nieuwe liturgie : ‘De beschrijving van dit Romeins Frankisch initiatieritueel is zeer uitvoerig. Het bevat nog altijd de oude kernstukken, maar is onaangepast. Waarom? Men heeft het ritueel van de volwassenendoop, waarin de keuze en de participatie van de doopkandidaten werden verondersteld, niet aangepast aan de kinderen. Nu hebben we te maken met een uitermate preciese orde van dienst voor initiatie, een pronkstuk, waaraan veel zorg is besteed en waarin niets aan het toeval wordt overgelaten, maar dat toch zijn doel mist : het is onbruikbaar voor de kinderdoop. Deze onbruikbaarheid verhinderde overigens het langdurig gebruik niet : in de Roomskatholieke traditie tot in de zeventiger jaren van de 20e eeuw !
In principe is de ‘Ordo Romanus XI’ bijna identiek aan de Gelasianum. De belangrijkste veranderingen zijn als volgt : De zondagse diensten voor de electi, zoals zojuist beschreven, zijn naar de weekdagen verplaatst en uitgebreid tot zeven. Omdat er bijna alleen kinderen werden gedoopt, was het niet meer nodig daarvoor een zondagse dienst te bestemmen. Het getal drie brengt men op grond van de getallensymboliek op zeven. Zeven maal in de vasten moesten de ouders, de peter en de meter met de dopelingen naar de kerk komen voor een herhaald exorcisme. Het woord ‘scrutinium’ heeft zijn oorspronkelijke betekenis volledig verloren : er wordt niets meer ‘onderzocht’ met betrekking tot de levenswandel van de dopeling. Wat overblijft is een plechtige handeling van de kerk t.o.v. het kind, om het te bevrijden uit de handen van het kwade, uit de zonde, die erfelijk op ieder mens drukt.
Van deze zeven ‘scrutinia’ zijn de 2e, 4e, en 6e identiek en vrij sober : een handoplegging met excorcistisch gebed over de kinderen. De 1e, 3e en 7e hebben een plechtiger kader : deze ‘scrutinia’ bevatten de oude riten : de inschrijving met de opdracht van het zout en de ‘aperto aurium’. Het doopsel zelf vond plaats in de tot paaszaterdag vervroegde paasnacht, met aansluitend de handoplegging en de zalving met charisma. Men kan zich terecht afvragen, of het doopsel in een doorsnee gemeente zo is gevierd als door OR. XI beschreven. Zullen de voorgangers het ritueel niet spoedig hebben ingekort en aangepast ? Voor de sociaal-historische invloed, met name de familieband, schrijft A. Angenendt.)137
Sinds de 12e eeuw is er niet zoveel meer veranderd. De oliezalving vinden we nog steeds terug in het Vormsel dat Roomse kinderen op hun 12e jaar kunnen ontvangen.
De inmiddels aardig ingeburgerde kinderdoop is later nog verder vereenvoudigd. Voornamelijk doordat het dan gemakkelijker kon. De ouders konden op elk willekeurig moment ( ook door de weeks ) naar de kerk komen, met de peetouders, om het kind te laten dopen. De hele ceremonie duurde doorgaans 15 minuten.
Vooral tengevolge van het algemeen worden van de kinderdoop is sinds de 12e eeuw de doop door overgieting de gewone praktijk geworden, in de Protestantse kerken de besprenkeling of zelfs een simpele bevochtiging.
In verschillende kerkgeschiedenisboeken wordt nog melding gemaakt, dat het dopen van mensen in ‘veroverde overzeese gebieden’ onmogelijk zou zijn als de inwoners eerst de taal zouden moeten spreken en daarna een catechumene tijd zouden moeten doormaken. De Roomse kerk van die tijd stelde dat het belangrijker was de heidenen te dopen dan te nauwkeurig de verschillende doopriten in acht te nemen. Zo kon het gebeuren dat bijv. Columbus duizenden Indianen, onder dwang van geweren, liet dopen.
Noten:
128) H.A.J.Wegmans : Geschiedenis van de christelijke eredienst in het westen en het oosten.
129) F. van der Meer, Augustinus, de zielszorger, blz. 306 vv.
130) De Sacramentis; de Mysterus.
131) Katechesen van Cyrillus, Myst. Kat. 1,9.
132) Joannes Chrysostomos ( S. Chrêt. 50 ).
133) Theodorus van Mopsueste ( Homélies catéchêtiques ).
134) de brief van de Romeinse diaken Johannes aan Senarius Narsai ( hom.22), zie lit. Riley.
135) Dr. A. Sizoo : Augustinus, Leven en werk.
136) A. Angenendi, Bonifaiius und das Sacranienlum Iniliafionis, Rôm Quarialsdir. 72 ( 1977 ), blz. 133-183.
137) A. Agenendt : Taufe und Politik im Frühen Mittelalter en Frühmitte 1 alterliche Sudd. 7 ( 1973 ), blz. 143-168.
Door de in de 12e eeuw steeds vaker voorkomende kinderdoop door overgieting was er slechts een veel kleiner font/bad nodig en ontstond steeds vaker een ‘doopvont’ nam klei voor in de kerk.
Inmiddels kennen wij dit nog als een flinke bak water met de naam ‘doopvont’ dat dus eigenlijk ‘doopbad’ ( naar de Romeinse baden ) betekent.
In de loop van de 4e eeuw na Chr. wordt het catechumenaat tot een soort status. Omdat de doop steeds meer als een eenmalige manier werd gezien om zonden te vergeven ( als je na de doop zondigde, ging je verloren ). Doordat men, door catechumeen te worden, lid van de kerk werd, werden veel mensen catechumenen, maar lieten zich nog niet dopen. Zo was men wel lid maar bleef tegelijkertijd bevrijd van de lasten, die een gedoopte op zijn schouders kreeg. De kerken waren hier niet gelukkig mee en probeerden wegen te vinden, waardoor het gemakkelijker zou worden om ook na de doop nog vergeving van zonden te ontvangen. Langzaam komt het biechten en vereffenen van zonden door gebeden en boetedoening op gang.
Eveneens speelde begin 5e eeuw de doctrine van de erfzonde een steeds belangrijker rol. Op 1 mei 418 na Chr. waren er 200 bisschoppen in Afrika bijeen in de basiliek van Faustus te Carthago. Op deze synode zou later een belangrijke basis gelegd worden voor de kinderdoop. Tegelijkertijd wordt de op dat moment geldende doopliturgie op allerlei fronten aangevallen. De priesters ( in Zuid-Frankrijk ) kwamen ertoe de zalving na de doop weg te laten en deze – onder invloed van de Romeinse praktijk – over te laten aan de bisschop. Deze praktijk wordt door de bisschoppen afgekeurd, met name in het Concilie van Orange in 441 ( canon 2 ). Zij stellen vast, dat de zalving met charisma door de priesters of diaken moet gebeuren in het kader van de doop; de band met de bisschop wordt gewaarborgd door het feit, dat het ‘charisma’ door de bisschop wordt gezegend. In de ‘Geschiedenis van de Christelijke eredienst in het westen en het oosten door H.A.J. Wegmans’ staat : De handoplegging wordt wel aangeduid met ‘confirmatio’, een bevestiging van het doopsel door de persoonlijke tussenkomst van de bisschop. Dit blijft zo, maar toch wordt deze bevestiging losgemaakt van het doopsel, want de bisschop kon niet overal tegelijk aanwezig zijn. Met andere woorden : vanaf het midden van de 5e eeuw groeit de gewoonte op de handoplegging door de bisschop los te maken van de doopviering. Bovendien zet de oude Romeinse praktijk van de zalving door de bisschop toch door, zodat het vormsel ontstaat als zelfstandig sacrament. Dus door handoplegging – zalving - kruisteken door de bisschop, los van het doopsel dat door de priester wordt toegediend door onderdompeling en zalving.
Nog niet opgehelderd is waar en wanneer de riten worden ontkoppeld. In Zuid-Frankrijk ( Van Ruchern ) of in het Noorden.
)136
De ingewikkelde geschiedenis van het vormsel bewijst de groeiende desintegratie van de christelijke initiatie, waardoor doopsel, vormsel en eucharistie van elkaar losgemaakt worden. Een van de gevolgen is, dat de doop minder wordt gezien als gave van de Heilige Geest, maar bijna uitsluitend als vergeving van de erfelijke zonde. Een tweede gevolg, nog verstrekkender, is dat de plaats van de Heilige Geest in de liturgie van de westerse kerk kleiner wordt : in de periferie van het gelovig bewustzijn en verbonden aan het spaarzame bezoek van de bisschop.
Nu was voor veel bisschoppen de weg vrij om ook kinderen te dopen, omdat in de 6e eeuw na Chr. de nadruk vooral kwam te liggen op het wegnemen van de erfzonden. In alle liturgieën staat dan nog steeds dat de dopeling antwoord moest geven op de ‘doopvragen’.
Daarom werd tegen het einde van de 6e eeuw het “peetouderschap” ingevoerd. Het ging dan eerst om één persoon van hetzelfde geslacht als de dopeling en later om een ‘peter’ en een ‘meter’ en nog een persoon van hetzelfde geslacht als dat van de dopeling. Deze laatste ( van hetzelfde geslacht ) was van korte duur. Uiteindelijk bleven alleen de twee doopouders over namelijk de ‘peter ‘en de ‘meter’. Dit waren twee mensen die in plaats van de dopeling antwoord konden geven op de ‘doopvragen’. Zo kon de pasgeboren baby getuigen van ‘zijn geloof’ en daarmee dus gedoopt worden.
In die tijd ( laat 6e eeuw ) was nog steeds de doopritus van Gelasianum in gebruik. Deze liturgie gaf geen ruimte aan het dopen van pasgeboren kinderen en dus werd ook dat veranderd en ontstond de ritus/liturgie van de ‘Ordo Romanus XI’
Het boek ‘Geschiedenis van de christelijke eredienst in het westen en het oosten van H.A.J. Wegmans’ schrijft over deze nieuwe liturgie : ‘De beschrijving van dit Romeins Frankisch initiatieritueel is zeer uitvoerig. Het bevat nog altijd de oude kernstukken, maar is onaangepast. Waarom? Men heeft het ritueel van de volwassenendoop, waarin de keuze en de participatie van de doopkandidaten werden verondersteld, niet aangepast aan de kinderen. Nu hebben we te maken met een uitermate preciese orde van dienst voor initiatie, een pronkstuk, waaraan veel zorg is besteed en waarin niets aan het toeval wordt overgelaten, maar dat toch zijn doel mist : het is onbruikbaar voor de kinderdoop. Deze onbruikbaarheid verhinderde overigens het langdurig gebruik niet : in de Roomskatholieke traditie tot in de zeventiger jaren van de 20e eeuw !
In principe is de ‘Ordo Romanus XI’ bijna identiek aan de Gelasianum. De belangrijkste veranderingen zijn als volgt : De zondagse diensten voor de electi, zoals zojuist beschreven, zijn naar de weekdagen verplaatst en uitgebreid tot zeven. Omdat er bijna alleen kinderen werden gedoopt, was het niet meer nodig daarvoor een zondagse dienst te bestemmen. Het getal drie brengt men op grond van de getallensymboliek op zeven. Zeven maal in de vasten moesten de ouders, de peter en de meter met de dopelingen naar de kerk komen voor een herhaald exorcisme. Het woord ‘scrutinium’ heeft zijn oorspronkelijke betekenis volledig verloren : er wordt niets meer ‘onderzocht’ met betrekking tot de levenswandel van de dopeling. Wat overblijft is een plechtige handeling van de kerk t.o.v. het kind, om het te bevrijden uit de handen van het kwade, uit de zonde, die erfelijk op ieder mens drukt.
Van deze zeven ‘scrutinia’ zijn de 2e, 4e, en 6e identiek en vrij sober : een handoplegging met excorcistisch gebed over de kinderen. De 1e, 3e en 7e hebben een plechtiger kader : deze ‘scrutinia’ bevatten de oude riten : de inschrijving met de opdracht van het zout en de ‘aperto aurium’. Het doopsel zelf vond plaats in de tot paaszaterdag vervroegde paasnacht, met aansluitend de handoplegging en de zalving met charisma. Men kan zich terecht afvragen, of het doopsel in een doorsnee gemeente zo is gevierd als door OR. XI beschreven. Zullen de voorgangers het ritueel niet spoedig hebben ingekort en aangepast ? Voor de sociaal-historische invloed, met name de familieband, schrijft A. Angenendt.)137
Sinds de 12e eeuw is er niet zoveel meer veranderd. De oliezalving vinden we nog steeds terug in het Vormsel dat Roomse kinderen op hun 12e jaar kunnen ontvangen.
De inmiddels aardig ingeburgerde kinderdoop is later nog verder vereenvoudigd. Voornamelijk doordat het dan gemakkelijker kon. De ouders konden op elk willekeurig moment ( ook door de weeks ) naar de kerk komen, met de peetouders, om het kind te laten dopen. De hele ceremonie duurde doorgaans 15 minuten.
Vooral tengevolge van het algemeen worden van de kinderdoop is sinds de 12e eeuw de doop door overgieting de gewone praktijk geworden, in de Protestantse kerken de besprenkeling of zelfs een simpele bevochtiging.
In verschillende kerkgeschiedenisboeken wordt nog melding gemaakt, dat het dopen van mensen in ‘veroverde overzeese gebieden’ onmogelijk zou zijn als de inwoners eerst de taal zouden moeten spreken en daarna een catechumene tijd zouden moeten doormaken. De Roomse kerk van die tijd stelde dat het belangrijker was de heidenen te dopen dan te nauwkeurig de verschillende doopriten in acht te nemen. Zo kon het gebeuren dat bijv. Columbus duizenden Indianen, onder dwang van geweren, liet dopen.
Noten:
128) H.A.J.Wegmans : Geschiedenis van de christelijke eredienst in het westen en het oosten.
129) F. van der Meer, Augustinus, de zielszorger, blz. 306 vv.
130) De Sacramentis; de Mysterus.
131) Katechesen van Cyrillus, Myst. Kat. 1,9.
132) Joannes Chrysostomos ( S. Chrêt. 50 ).
133) Theodorus van Mopsueste ( Homélies catéchêtiques ).
134) de brief van de Romeinse diaken Johannes aan Senarius Narsai ( hom.22), zie lit. Riley.
135) Dr. A. Sizoo : Augustinus, Leven en werk.
136) A. Angenendi, Bonifaiius und das Sacranienlum Iniliafionis, Rôm Quarialsdir. 72 ( 1977 ), blz. 133-183.
137) A. Agenendt : Taufe und Politik im Frühen Mittelalter en Frühmitte 1 alterliche Sudd. 7 ( 1973 ), blz. 143-168.