In Bijbels Optiek
12. Hindernissen bij gebed.
Jac. 4: 1-10
1 Waaruit komt bij u strijden en vechten voort? Is het niet hieruit uit uw hartstochten, die in uw leden zich ten strijde toerusten?2 Gij begeert, doch gij hebt niet; gij zijt moorddadig en naijverig en gij kunt er niets mede verkrijgen; gij vecht en gij strijdt. Gij hebt niets, omdat gij niet bidt. 3 (Of,) gij bidt wel, maar gij ontvangt niet, doordat gij verkeerd bidt, om het in uw hartstochten door te brengen. 4 Overspeligen, weet gij niet, dat de vriendschap met de wereld vijandschap tegen God is? Wie dus een vriend der wereld wil zijn, wordt metterdaad een vijand van God. 5 Of meent gij, dat het schriftwoord zonder reden zegt: De geest, die Hij in ons deed wonen, begeert Hij met jaloersheid? 6 Maar Hij geeft dan ook des te grotere genade. Daarom heet het: God wederstaat de hoogmoedigen, maar de nederigen geeft Hij genade. 7 Onderwerpt u dus aan God, maar biedt weerstand aan de duivel, en hij zal van u vlieden. 8 Nadert tot God, en Hij zal tot u naderen. Reinigt uw handen, zondaars, en zuivert uw harten, gij, die innerlijk verdeeld zijt. 9 Beseft uw ellende, treurt en weent; uw gelach moet veranderen in treurigheid, en uw vreugde in neerslachtigheid. 10 Vernedert u voor de Here, en Hij zal u verhogen.
Er zijn veel hinderpalen bij het verhoren van het gebed. Ook hiervan geldt dat we de meeste zelf scheppen.
God wil dat ik bid. Maar de duivel wil dat niet en doet alles wat hij kan om ons daarbij te hinderen. Het is hem bekend dat we meer tot stand kunnen brengen door onze gebeden dan door onze werken. Hij ziet liever dat wij druk bezig zijn met allerlei dingen, dan dat wij in de stilte op onze knieën bidden.
We hoeven niet bang te zijn voor boze machten en we hoeven ons ook niet om hen te bekommeren. Onze ogen moeten steeds op de Here Jezus gericht blijven. Gods engelen zijn sterker dan gevallen engelen en we mogen ons vertrouwen stellen op die hemelse legermacht, die tot taak heeft ons te beschermen. Onze afdwalende gedachten, die zo’n afbreuk kunnen doen aan het gebedsleven, mogen we gerust als afkomstig zien uit het legerkamp van de vijand.
Het zijn de pijlen van de boze, die ons gebedsleven van buitenaf schadelijk beïnvloeden. Het enige middel om aan deze vijandelijke aanslagen te ontkomen is, onze geest op God te richten. We moeten goed bedenken dat het gebed bij een kind van God hoort en wie zich dat bewust is, moet bidden.
De grote vraag is: zijn er vijanden, die ik toesta in mijn hart te wonen? Huizen er ‘verraders’ in ons hart? God kan ons niet zegenen als we niet voldoen aan Zijn voorwaarden van vertrouwen, gehoorzaamheid en dienst aan Hem. Vragen we niet vaak om de hoogste geestelijke gaven, zonder er bij na te denken aan welke vereisten we moeten voldoen om deze in ontvangst te kunnen nemen? Willen we voor Gods aangezicht in dit opzicht eerlijk zijn? Willen we in volle ernst bidden: doorzoek mij, Heer of er wellicht iets in mijn hart is dat Uw zegen in de weg staat en U verhindert in mij en door mij te werken. Wij hebben het hier over „gebedsproblemen”, maar zijn we niet zelf vaak het probleem dat onderzoek vereist? Als we dat gedaan hebben levert het gebed geen moeilijkheden op! Een gebed dat opstijgt uit een hart, dat volledig op Christus bouwt, kent geen problemen. Op deze plek wil ik niet de gebruikelijke teksten aanhalen, die ons laten zien waardoor het gebed kan vastlopen. Iedere lezer moet wat dit betreft bij zichzelf te rade gaan. De kleinste zonde kan al gebedsverhindering opleveren, het gebed kan daardoor zelf tot zonde worden, als we niet bereid zijn die zonde op te geven. Bij de moslims in West-Afrika is het volgende gezegde in omloop: „Waar geen reinheid is, is geen gebed; waar geen gebed is, kan niet gedronken worden van het levende water”. Hoewel we deze waarheid duidelijk in de bijbel terugvinden, zijn er toch veel mensen die gelijktijdig de zonde en het gebed willen vasthouden. Riep David niet lang geleden: "Had ik onrecht beoogd in mijn hart, dan zou de Here niet hebben gehoord” (Ps. 66:18). En Jesaja zegt: „Uw ongerechtigheden zijn het, die scheiding brengen tussen u en God; en uw zonden doen Zijn aangezicht voor u verborgen zijn” (Jes.59:2).
Wie eerlijk zal toestemmen, dat het de zonde in ons is, die het gebed verhindert en dat er daarom sprake is, dat de Here Jezus niet naar ons wil luisteren. Maar om deze zonden echt aan te pakken, daar is inzicht voor nodig! Als regel is het een of andere “kleine” zonde, die in ons is. Verder kunnen de volgende redenen zijn:
l. Twijfel. Waarschijnlijk is „ongeloof” de grootste hinderpaal om te kunnen bidden. De Heer zei dat de Heilige Geest de wereld zou overtuigen van zonde: „van zonde, omdat ze in Mij niet geloven" (Joh. 16:9).
Jac. 4: 1-10
1 Waaruit komt bij u strijden en vechten voort? Is het niet hieruit uit uw hartstochten, die in uw leden zich ten strijde toerusten?2 Gij begeert, doch gij hebt niet; gij zijt moorddadig en naijverig en gij kunt er niets mede verkrijgen; gij vecht en gij strijdt. Gij hebt niets, omdat gij niet bidt. 3 (Of,) gij bidt wel, maar gij ontvangt niet, doordat gij verkeerd bidt, om het in uw hartstochten door te brengen. 4 Overspeligen, weet gij niet, dat de vriendschap met de wereld vijandschap tegen God is? Wie dus een vriend der wereld wil zijn, wordt metterdaad een vijand van God. 5 Of meent gij, dat het schriftwoord zonder reden zegt: De geest, die Hij in ons deed wonen, begeert Hij met jaloersheid? 6 Maar Hij geeft dan ook des te grotere genade. Daarom heet het: God wederstaat de hoogmoedigen, maar de nederigen geeft Hij genade. 7 Onderwerpt u dus aan God, maar biedt weerstand aan de duivel, en hij zal van u vlieden. 8 Nadert tot God, en Hij zal tot u naderen. Reinigt uw handen, zondaars, en zuivert uw harten, gij, die innerlijk verdeeld zijt. 9 Beseft uw ellende, treurt en weent; uw gelach moet veranderen in treurigheid, en uw vreugde in neerslachtigheid. 10 Vernedert u voor de Here, en Hij zal u verhogen.
Er zijn veel hinderpalen bij het verhoren van het gebed. Ook hiervan geldt dat we de meeste zelf scheppen.
God wil dat ik bid. Maar de duivel wil dat niet en doet alles wat hij kan om ons daarbij te hinderen. Het is hem bekend dat we meer tot stand kunnen brengen door onze gebeden dan door onze werken. Hij ziet liever dat wij druk bezig zijn met allerlei dingen, dan dat wij in de stilte op onze knieën bidden.
We hoeven niet bang te zijn voor boze machten en we hoeven ons ook niet om hen te bekommeren. Onze ogen moeten steeds op de Here Jezus gericht blijven. Gods engelen zijn sterker dan gevallen engelen en we mogen ons vertrouwen stellen op die hemelse legermacht, die tot taak heeft ons te beschermen. Onze afdwalende gedachten, die zo’n afbreuk kunnen doen aan het gebedsleven, mogen we gerust als afkomstig zien uit het legerkamp van de vijand.
Het zijn de pijlen van de boze, die ons gebedsleven van buitenaf schadelijk beïnvloeden. Het enige middel om aan deze vijandelijke aanslagen te ontkomen is, onze geest op God te richten. We moeten goed bedenken dat het gebed bij een kind van God hoort en wie zich dat bewust is, moet bidden.
De grote vraag is: zijn er vijanden, die ik toesta in mijn hart te wonen? Huizen er ‘verraders’ in ons hart? God kan ons niet zegenen als we niet voldoen aan Zijn voorwaarden van vertrouwen, gehoorzaamheid en dienst aan Hem. Vragen we niet vaak om de hoogste geestelijke gaven, zonder er bij na te denken aan welke vereisten we moeten voldoen om deze in ontvangst te kunnen nemen? Willen we voor Gods aangezicht in dit opzicht eerlijk zijn? Willen we in volle ernst bidden: doorzoek mij, Heer of er wellicht iets in mijn hart is dat Uw zegen in de weg staat en U verhindert in mij en door mij te werken. Wij hebben het hier over „gebedsproblemen”, maar zijn we niet zelf vaak het probleem dat onderzoek vereist? Als we dat gedaan hebben levert het gebed geen moeilijkheden op! Een gebed dat opstijgt uit een hart, dat volledig op Christus bouwt, kent geen problemen. Op deze plek wil ik niet de gebruikelijke teksten aanhalen, die ons laten zien waardoor het gebed kan vastlopen. Iedere lezer moet wat dit betreft bij zichzelf te rade gaan. De kleinste zonde kan al gebedsverhindering opleveren, het gebed kan daardoor zelf tot zonde worden, als we niet bereid zijn die zonde op te geven. Bij de moslims in West-Afrika is het volgende gezegde in omloop: „Waar geen reinheid is, is geen gebed; waar geen gebed is, kan niet gedronken worden van het levende water”. Hoewel we deze waarheid duidelijk in de bijbel terugvinden, zijn er toch veel mensen die gelijktijdig de zonde en het gebed willen vasthouden. Riep David niet lang geleden: "Had ik onrecht beoogd in mijn hart, dan zou de Here niet hebben gehoord” (Ps. 66:18). En Jesaja zegt: „Uw ongerechtigheden zijn het, die scheiding brengen tussen u en God; en uw zonden doen Zijn aangezicht voor u verborgen zijn” (Jes.59:2).
Wie eerlijk zal toestemmen, dat het de zonde in ons is, die het gebed verhindert en dat er daarom sprake is, dat de Here Jezus niet naar ons wil luisteren. Maar om deze zonden echt aan te pakken, daar is inzicht voor nodig! Als regel is het een of andere “kleine” zonde, die in ons is. Verder kunnen de volgende redenen zijn:
l. Twijfel. Waarschijnlijk is „ongeloof” de grootste hinderpaal om te kunnen bidden. De Heer zei dat de Heilige Geest de wereld zou overtuigen van zonde: „van zonde, omdat ze in Mij niet geloven" (Joh. 16:9).
In Bijbels Optiek
Het echtgemeende gebed twijfelt op geen enkele manier.
Jacobus zegt tot de gelovigen, dat ze in geen enkel opzicht moeten twijfelen, want „wie twijfelt mene niet dat hij iets van de Here ontvangen zal” (Jac. 1:6-8). Sommigen „hebben niet" omdat ze niet vragen. Anderen omdat ze niet geloven. Geloof geeft bij alles de doorslag. Dit was ook de reden dat Abraham „niet aan de belofte heeft getwijfeld en tegen hoop op hoop geloofd heeft; en God de eer heeft gegeven, in de volle zekerheid dat Hij bij machte was hetgeen Hij beloofd had ook te volbrengen” ( Rom. 4:20, 21).
2. Dan is er het „ik" - de wortel van alle kwaad. De zelfzucht neemt een grote plaats bij ons in, zelfs in onze “goede werken”! We aarzelen vaak als het er om gaat iets op te geven waaraan het eigen „ik” enorm gehecht is.
Jacobus zegt tot de gelovigen, dat ze in geen enkel opzicht moeten twijfelen, want „wie twijfelt mene niet dat hij iets van de Here ontvangen zal” (Jac. 1:6-8). Sommigen „hebben niet" omdat ze niet vragen. Anderen omdat ze niet geloven. Geloof geeft bij alles de doorslag. Dit was ook de reden dat Abraham „niet aan de belofte heeft getwijfeld en tegen hoop op hoop geloofd heeft; en God de eer heeft gegeven, in de volle zekerheid dat Hij bij machte was hetgeen Hij beloofd had ook te volbrengen” ( Rom. 4:20, 21).
2. Dan is er het „ik" - de wortel van alle kwaad. De zelfzucht neemt een grote plaats bij ons in, zelfs in onze “goede werken”! We aarzelen vaak als het er om gaat iets op te geven waaraan het eigen „ik” enorm gehecht is.
In Bijbels Optiek
Als je enorm ingenomen bent met jezelf, zul je niets van God of je naaste aannemen.
Iemand die het zelf zo goed weet kan Gods giften niet aannemen. Had de Here Jezus dat misschien op het oog toen Hij ons in het eerste gebed dat Hij ons leerde als het ware wilde vastkoppelen aan de “naaste”? “Onze” is het eerste woord:”Onze Vader...geef ons…vergeef ons…verlos ons.!”
Onze trots staat het gebed vaak in de weg, want bidden is een vernederende bezigheid. En wat moet deze trots een hatelijke eigenschap zijn in Gods ogen! Is Hij het niet die ons alles overvloedig geeft, opdat we daardoor een blij en opgeruimd leven zouden leiden? „Wat hebt ge, dat ge niet hebt ontvangen?” vraagt Paulus (1 Cor. 4:7). We staan de trots en de jaloezie maar al te vaak toe ons gebedsleven te ruïneren? God kan geen grote dingen doen voor ons, omdat het succes daardoor naar ons hoofd zou stijgen. Maar als we blijven aanhouden, geeft Hij soms wat we vragen, al gaat het ook ten koste van onze gemeenschap met Hem (Ps. 106:15; St. Vert. ). Als wij God zouden toelaten ons van dit alles te bevrijden en wel het allereerst van ons eigen „ik", dan zou ons leven een heel andere wending nemen. Dat „ik" dat zo sterk geneigd is om anderen te bekritiseren en zo weinig zelfkritiek kent, zou meer en meer op Jezus Christus gaan lijken, en des te minder anderen beoordelen. Dit vormt een onfeilbare toetssteen. Zij die altijd kritiek op anderen hebben, leven zelf niet dicht bij Jezus Christus. Ze kunnen nog wel bij ons horen, maar ze hebben Zijn Geest van liefde verloren. Als u zo’n kritische geest heeft, laat deze dan alleen uzelf ontleden, maar nooit uw naaste. Wat uzelf betreft, mag u de kritiek gerust de vrije loop laten, ze zal nooit werkeloos behoeven te zijn! Misschien vindt u dat een scherpe opmerking? Betrapt u uzelf wel eens op een neiging tot deze zonde - want het is een zonde - die u in anderen veroordeelt? Neem het mij niet kwalijk als ik hier te persoonlijk word. Het gaat hier om ‘wapenschilden’ die vrijwel niet te doorboren zijn.
Iemand die het zelf zo goed weet kan Gods giften niet aannemen. Had de Here Jezus dat misschien op het oog toen Hij ons in het eerste gebed dat Hij ons leerde als het ware wilde vastkoppelen aan de “naaste”? “Onze” is het eerste woord:”Onze Vader...geef ons…vergeef ons…verlos ons.!”
Onze trots staat het gebed vaak in de weg, want bidden is een vernederende bezigheid. En wat moet deze trots een hatelijke eigenschap zijn in Gods ogen! Is Hij het niet die ons alles overvloedig geeft, opdat we daardoor een blij en opgeruimd leven zouden leiden? „Wat hebt ge, dat ge niet hebt ontvangen?” vraagt Paulus (1 Cor. 4:7). We staan de trots en de jaloezie maar al te vaak toe ons gebedsleven te ruïneren? God kan geen grote dingen doen voor ons, omdat het succes daardoor naar ons hoofd zou stijgen. Maar als we blijven aanhouden, geeft Hij soms wat we vragen, al gaat het ook ten koste van onze gemeenschap met Hem (Ps. 106:15; St. Vert. ). Als wij God zouden toelaten ons van dit alles te bevrijden en wel het allereerst van ons eigen „ik", dan zou ons leven een heel andere wending nemen. Dat „ik" dat zo sterk geneigd is om anderen te bekritiseren en zo weinig zelfkritiek kent, zou meer en meer op Jezus Christus gaan lijken, en des te minder anderen beoordelen. Dit vormt een onfeilbare toetssteen. Zij die altijd kritiek op anderen hebben, leven zelf niet dicht bij Jezus Christus. Ze kunnen nog wel bij ons horen, maar ze hebben Zijn Geest van liefde verloren. Als u zo’n kritische geest heeft, laat deze dan alleen uzelf ontleden, maar nooit uw naaste. Wat uzelf betreft, mag u de kritiek gerust de vrije loop laten, ze zal nooit werkeloos behoeven te zijn! Misschien vindt u dat een scherpe opmerking? Betrapt u uzelf wel eens op een neiging tot deze zonde - want het is een zonde - die u in anderen veroordeelt? Neem het mij niet kwalijk als ik hier te persoonlijk word. Het gaat hier om ‘wapenschilden’ die vrijwel niet te doorboren zijn.
In Bijbels Optiek
Je tong in toom houden is één van de moeilijkste opgaven.
Als u zich bijvoorbeeld een maand lang erop zou toeleggen om in de kracht van Jezus Christus uw tong in toom te houden, anderen niet voor het hoofd te stoten en niet andermans eer aan te tasten, dan zou u daarna nooit weer het verlangen hebben om te roddelen. „De liefde is lankmoedig en goedertieren, ze kwetst niemands gevoel” (1 Cor. 13:4, 5). Dat moeten we leren inzien! Wij worden er namelijk niet beter van als we steeds maar de fouten van anderen sterker naar voren brengen dan de onze. Integendeel we gaan ervaren dat onze blijdschap toeneemt en ons getuigenis van Jezus Christus verdiept als we beslist weigeren om kleinerend over anderen te spreken, informatie te geven waardoor de ander in de algemene achting daalt. We moeten ons er altijd van onthouden om het leven of de werken van anderen te „oordelen”. Als we deze houding innemen, zal dit ons in het begin misschien moeilijk vallen, maar al gauw ervaren we een ongekende blijdschap en worden we beloond met de liefde van hen die ons omringen. Het is vooral moeilijk onze mond te houden tegenover de „moderne” zonden en valse leerstellingen in onze kerken. Lezen we niet in de korte maar zo uiterst belangrijke brief van Judas „dat we tot het uiterste moeten strijden voor bet geloof dat eenmaal de heiligen overgeleverd is?” ( Jud. :3) Inderdaad, soms móeten we spreken maar dat moet altijd in liefde gedaan worden. „De dwaling kan beter blijven voortleven dan dat de liefde sterft”.
Zelfs in ons persoonlijk gebed moet het noemen van fouten van anderen met beslistheid worden vermeden. In de levensgeschiedenis van John Hyde kunt u lezen op welke manier deze godsman voor de „koude broeders” bad.
Een kritische geest bederft de zuiverheid van het leven gemakkelijker dan welke andere zonde ook, omdat het bij uitstek een „fatsoenlijke” overtreding is, die ongemerkt zijn slachtoffers onder ons maakt. Het is zeker overbodig hier nog aan toe te voegen, dat een met Gods Geest - dat is met de Geest der liefde - vervulde christen, nooit met anderen zal willen praten over het onchristelijke dat hij in het gedrag van zijn broeder zou opmerken. Uitdrukkingen zoals: „Hij was zo grof tegen mij”, of: „Hij heeft zo'n hoge dunk van zichzelf”, en: „Ik kan die man niet uitstaan”, zijn onvriendelijk en liefdeloos, onnodig en ook nog vaak niet waar.
Onze Heer had Zelf veel te lijden onder de „tegensprekingen van zondaren”, maar Hij heeft zich daarover nooit beklaagd of wat Hij moest aanhoren, openbaar gemaakt. Waarom zouden wij dit dan wel doen?
Als u zich bijvoorbeeld een maand lang erop zou toeleggen om in de kracht van Jezus Christus uw tong in toom te houden, anderen niet voor het hoofd te stoten en niet andermans eer aan te tasten, dan zou u daarna nooit weer het verlangen hebben om te roddelen. „De liefde is lankmoedig en goedertieren, ze kwetst niemands gevoel” (1 Cor. 13:4, 5). Dat moeten we leren inzien! Wij worden er namelijk niet beter van als we steeds maar de fouten van anderen sterker naar voren brengen dan de onze. Integendeel we gaan ervaren dat onze blijdschap toeneemt en ons getuigenis van Jezus Christus verdiept als we beslist weigeren om kleinerend over anderen te spreken, informatie te geven waardoor de ander in de algemene achting daalt. We moeten ons er altijd van onthouden om het leven of de werken van anderen te „oordelen”. Als we deze houding innemen, zal dit ons in het begin misschien moeilijk vallen, maar al gauw ervaren we een ongekende blijdschap en worden we beloond met de liefde van hen die ons omringen. Het is vooral moeilijk onze mond te houden tegenover de „moderne” zonden en valse leerstellingen in onze kerken. Lezen we niet in de korte maar zo uiterst belangrijke brief van Judas „dat we tot het uiterste moeten strijden voor bet geloof dat eenmaal de heiligen overgeleverd is?” ( Jud. :3) Inderdaad, soms móeten we spreken maar dat moet altijd in liefde gedaan worden. „De dwaling kan beter blijven voortleven dan dat de liefde sterft”.
Zelfs in ons persoonlijk gebed moet het noemen van fouten van anderen met beslistheid worden vermeden. In de levensgeschiedenis van John Hyde kunt u lezen op welke manier deze godsman voor de „koude broeders” bad.
Een kritische geest bederft de zuiverheid van het leven gemakkelijker dan welke andere zonde ook, omdat het bij uitstek een „fatsoenlijke” overtreding is, die ongemerkt zijn slachtoffers onder ons maakt. Het is zeker overbodig hier nog aan toe te voegen, dat een met Gods Geest - dat is met de Geest der liefde - vervulde christen, nooit met anderen zal willen praten over het onchristelijke dat hij in het gedrag van zijn broeder zou opmerken. Uitdrukkingen zoals: „Hij was zo grof tegen mij”, of: „Hij heeft zo'n hoge dunk van zichzelf”, en: „Ik kan die man niet uitstaan”, zijn onvriendelijk en liefdeloos, onnodig en ook nog vaak niet waar.
Onze Heer had Zelf veel te lijden onder de „tegensprekingen van zondaren”, maar Hij heeft zich daarover nooit beklaagd of wat Hij moest aanhoren, openbaar gemaakt. Waarom zouden wij dit dan wel doen?
In Bijbels Optiek
Ons ik moet verleden, heden en toekomst kunnen overzien. Dat kun je niet alleen.
Ons „ik” moet van de troon af, als we willen dat Christus de volle heerschappij over ons leven heeft.. Dan mogen er geen afgoden meer in ons hart wonen.
Weet u wat God tegen enkele oudsten van Israël zei, door de mond van Ezechiël? „Deze mannen dragen hun afgoden in het hart, zou Ik mij nog door hen laten raadplegen?” (Ezech. 14:3).
Het geldt voor onze dagen nog precies als voor de eerste periode van de christelijke gemeente: Veel mensen bidden wel, maar ze ontvangen niet, doordat ze verkeerd bidden, „om het in hun hartstochten door te brengen”, dat wil zeggen ten bate van zichzelf (zie Jac. 4:3).
Slechts als we de eer van God beogen dan kan Hij onze gebeden beantwoorden, als ons hart meer uitgaat naar Hem Zelf dan naar Zijn gaven. „Verlustig u in de Here; dan zal Hij u geven de wensen van uw hart" (Ps. 37:4). „Geliefden, als ons hart ons niet veroordeelt, hebben wij vrijmoedigheid tegenover God, en ontvangen wij van Hem al wat wij bidden, daar wij zijn geboden bewaren en doen wat welgevallig is voor Zijn aangezicht” (1 Joh. 3:21, 22).
3. De liefdeloosheid is wel een van de grootste hinderpalen in ons gebedsleven. Een liefhebbende geest is een vereiste om gelovig te kunnen bidden. We kunnen niet gelijktijdig verkeerd staan tegenover onze medemensen en recht voor God. De geest van het gebed is de geest der liefde. Voorbede is liefde, die zich een uitweg baant in het gebed. Zouden wij degenen die God liefheeft ook niet liefhebben? En als we dat niet doen, zouden we dan toch de Geest van Christus kunnen bezitten?
Ons „ik” moet van de troon af, als we willen dat Christus de volle heerschappij over ons leven heeft.. Dan mogen er geen afgoden meer in ons hart wonen.
Weet u wat God tegen enkele oudsten van Israël zei, door de mond van Ezechiël? „Deze mannen dragen hun afgoden in het hart, zou Ik mij nog door hen laten raadplegen?” (Ezech. 14:3).
Het geldt voor onze dagen nog precies als voor de eerste periode van de christelijke gemeente: Veel mensen bidden wel, maar ze ontvangen niet, doordat ze verkeerd bidden, „om het in hun hartstochten door te brengen”, dat wil zeggen ten bate van zichzelf (zie Jac. 4:3).
Slechts als we de eer van God beogen dan kan Hij onze gebeden beantwoorden, als ons hart meer uitgaat naar Hem Zelf dan naar Zijn gaven. „Verlustig u in de Here; dan zal Hij u geven de wensen van uw hart" (Ps. 37:4). „Geliefden, als ons hart ons niet veroordeelt, hebben wij vrijmoedigheid tegenover God, en ontvangen wij van Hem al wat wij bidden, daar wij zijn geboden bewaren en doen wat welgevallig is voor Zijn aangezicht” (1 Joh. 3:21, 22).
3. De liefdeloosheid is wel een van de grootste hinderpalen in ons gebedsleven. Een liefhebbende geest is een vereiste om gelovig te kunnen bidden. We kunnen niet gelijktijdig verkeerd staan tegenover onze medemensen en recht voor God. De geest van het gebed is de geest der liefde. Voorbede is liefde, die zich een uitweg baant in het gebed. Zouden wij degenen die God liefheeft ook niet liefhebben? En als we dat niet doen, zouden we dan toch de Geest van Christus kunnen bezitten?
In Bijbels Optiek
Voor veel mensen en ook voor veel christenen zweeft hun liefde ergens in de wolken.
Als het gebed meer voor ons betekent dan een lege vorm, moeten we deze belangrijke fundamentele waarheden duidelijk onder ogen zien. Het was niet zonder reden dat de Here Jezus zei: „En bidt voor degenen die u vervolgen opdat gij kinderen moogt zijn van uw Vader, die in de hemelen is”.
Veel christenen hebben nog nooit met deze eis ernst gemaakt. Als men hoort hoe soms zelfs zij, die in de directe dienst van de Heer staan, een nogal vooraanstaande plaats innemen, over anderen met wie zij van mening verschillen, spreken, dan zou men denken dat ze zelfs nooit van dit gebod van de Here Jezus gehoord hebben!
Ons leven van alledag in deze wereld is de beste barometer voor de invloed van ons gebedsleven. God taxeert onze gebeden niet naar de geest en de toon, die in onze stille ogenblikken overheerst, maar naar wat in het dagelijks leven openbaar wordt.
Mensen met een opvliegend karakter zullen meestal onvruchtbare gebeden opzenden. Als we het bevel van de Here Jezus om elkaar lief te hebben, verwaarlozen, zullen ook onze gebeden zo goed als waardeloos zijn. En wanneer we niet bereid zijn om te vergeven, is bidden tijdverspilling.
Veel christenen hebben het gebed in hun leven nog nooit een eerlijke kans gegeven. Niet door bewuste onoprechtheid, maar door gedachteloosheid. Degenen die de gemeente opvoeden, dragen hieraan veel schuld. Wij hebben nu eenmaal de neiging meer de nadruk te leggen op de leerstellingen dan op het naleven van het christelijk geloof. De meeste mensen verlangen wel om het goede te doen, maar ze hebben meer oog voor de grote zonden dan de kleine overtredingen van het gebod van de liefde.
De Here Jezus trekt dit zover door, dat zelfs onze gaven niet worden aanvaard door God als we ons tijdens de collecte eensklaps herinneren dat „onze broeder iets tegen ons heeft" (Matth 5:23). En als Hij onze offers niet wil aannemen, zou Hij het dan wel onze gebeden doen? Toen Job ophield met zijn tegenstanders te twisten - de Bijbel noemt hen „zijn vrienden!” - bracht de Here een keer in zijn lot en ontving hij het dubbele van al wat hij bezeten had (Job 42:10).
We zijn vaak traag en hardleers, om te erkennen dat onze levenshouding onze gebeden in de weg staat! We zijn, in overeenstemming daarmee, weinig bereid om volgens de wetten van de liefde te handelen. Zeker, we willen wel graag mensen „winnen”. Welnu, de Here Jezus wijst ons de weg daarheen. Bazuin de fouten van anderen niet naar buiten! Laat ze onder vier ogen blijven en misschien hebt u een broeder of zuster gewonnen! (Matth. 18:15).
Zelfs in ons huiselijk leven kunnen zich hinderpalen voordoen in ons gebedsleven. Leest u eens aandachtig wat Petrus over onze omgang met elkaar als huisgenoten zegt…”opdat uw gebeden niet belemmerd worden (1 Petr. 3:110). Steeds moeten we onze harten ernstig onderzoeken of er misschien nog „een wortel van bitterheid” tegen iemand te vinden is. Ik neem aan, dat we allemaal graag willen doen wat God welbehaaglijk is. Het zou een grote winst voor ons geestelijk leven betekenen als wij het vaste besluit namen, niet eerder een poging tot echt gebed te ondernemen dan nadat we alles gedaan hebben wat in ons vermogen ligt om vrede en harmonie te scheppen tussen onszelf en iedere persoon met wie we tot dan toe in onmin leefden. Zijn we hiertoe niet bereid, dan zal ons bidden slechts verspilling van energie blijven. Liefdeloze gevoelens zullen het God onmogelijk maken ons zo te helpen als we dit van Hem verlangen.
Als het gebed meer voor ons betekent dan een lege vorm, moeten we deze belangrijke fundamentele waarheden duidelijk onder ogen zien. Het was niet zonder reden dat de Here Jezus zei: „En bidt voor degenen die u vervolgen opdat gij kinderen moogt zijn van uw Vader, die in de hemelen is”.
Veel christenen hebben nog nooit met deze eis ernst gemaakt. Als men hoort hoe soms zelfs zij, die in de directe dienst van de Heer staan, een nogal vooraanstaande plaats innemen, over anderen met wie zij van mening verschillen, spreken, dan zou men denken dat ze zelfs nooit van dit gebod van de Here Jezus gehoord hebben!
Ons leven van alledag in deze wereld is de beste barometer voor de invloed van ons gebedsleven. God taxeert onze gebeden niet naar de geest en de toon, die in onze stille ogenblikken overheerst, maar naar wat in het dagelijks leven openbaar wordt.
Mensen met een opvliegend karakter zullen meestal onvruchtbare gebeden opzenden. Als we het bevel van de Here Jezus om elkaar lief te hebben, verwaarlozen, zullen ook onze gebeden zo goed als waardeloos zijn. En wanneer we niet bereid zijn om te vergeven, is bidden tijdverspilling.
Veel christenen hebben het gebed in hun leven nog nooit een eerlijke kans gegeven. Niet door bewuste onoprechtheid, maar door gedachteloosheid. Degenen die de gemeente opvoeden, dragen hieraan veel schuld. Wij hebben nu eenmaal de neiging meer de nadruk te leggen op de leerstellingen dan op het naleven van het christelijk geloof. De meeste mensen verlangen wel om het goede te doen, maar ze hebben meer oog voor de grote zonden dan de kleine overtredingen van het gebod van de liefde.
De Here Jezus trekt dit zover door, dat zelfs onze gaven niet worden aanvaard door God als we ons tijdens de collecte eensklaps herinneren dat „onze broeder iets tegen ons heeft" (Matth 5:23). En als Hij onze offers niet wil aannemen, zou Hij het dan wel onze gebeden doen? Toen Job ophield met zijn tegenstanders te twisten - de Bijbel noemt hen „zijn vrienden!” - bracht de Here een keer in zijn lot en ontving hij het dubbele van al wat hij bezeten had (Job 42:10).
We zijn vaak traag en hardleers, om te erkennen dat onze levenshouding onze gebeden in de weg staat! We zijn, in overeenstemming daarmee, weinig bereid om volgens de wetten van de liefde te handelen. Zeker, we willen wel graag mensen „winnen”. Welnu, de Here Jezus wijst ons de weg daarheen. Bazuin de fouten van anderen niet naar buiten! Laat ze onder vier ogen blijven en misschien hebt u een broeder of zuster gewonnen! (Matth. 18:15).
Zelfs in ons huiselijk leven kunnen zich hinderpalen voordoen in ons gebedsleven. Leest u eens aandachtig wat Petrus over onze omgang met elkaar als huisgenoten zegt…”opdat uw gebeden niet belemmerd worden (1 Petr. 3:110). Steeds moeten we onze harten ernstig onderzoeken of er misschien nog „een wortel van bitterheid” tegen iemand te vinden is. Ik neem aan, dat we allemaal graag willen doen wat God welbehaaglijk is. Het zou een grote winst voor ons geestelijk leven betekenen als wij het vaste besluit namen, niet eerder een poging tot echt gebed te ondernemen dan nadat we alles gedaan hebben wat in ons vermogen ligt om vrede en harmonie te scheppen tussen onszelf en iedere persoon met wie we tot dan toe in onmin leefden. Zijn we hiertoe niet bereid, dan zal ons bidden slechts verspilling van energie blijven. Liefdeloze gevoelens zullen het God onmogelijk maken ons zo te helpen als we dit van Hem verlangen.
In Bijbels Optiek
Ook als je God bidt om echte liefde voor je naaste, moet je geloven dat God met je bezig gaat.
Een hart, dat liefheeft, is mede een vereiste voorwaarde voor een gelovig gebed. God geeft ons door deze voorwaarde weer een kans om de zegen van het gebed opnieuw te ontvangen. Velen van ons zullen moeten kiezen tussen een bittere geest of de liefdevolle Geest van de Here Jezus Christus. Bitterheid doet de verbitterde zelf altijd het meeste kwaad.
„En wanneer gij staat om te bidden, vergeeft wat gij tegen iemand mocht hebben, opdat ook uw Vader in de hemelen uw overtredingen vergeve” (Marcus 11:25). Dat zei de Here Jezus. .Zo wordt de keuze verlegd naar „vergeven” of „ophouden met bidden?” Wat zal het een mens baten of hij zijn tijd besteedt met een schijnbaar gebed, terwijl hij de liefdeloosheid vrij in zijn hart laat wonen en zo werkelijk bidden onmogelijk maakt? Hoe lacht de duivel om ons, omdat we deze waarheid maar niet vatten! Wij hebben Gods Woord, dat ons voorhoudt dat geen welsprekendheid, kennis, geloof of zelfs martelaarschaap ons enig voordeel zal brengen, als het hart niet vervuld is met liefde” (1 Cor. 13).
4. De weigering om te doen wat God van ons vraagt zal Hem verhinderen ons te geven wat wij van Hem vragen. De liefde wekt medelijden en een drang om te dienen als we nood en lijden tegenkomen. Zo was het voor Paulus een „prikkel”, toen hij zag dat de stad zo vol afgodsbeelden was, tijdens zijn bezoek aan Athene (Hand. 17:16). We zijn niet oprecht als we bidden „Uw Koninkrijk kome”, terwijl we niet alles doen wat in ons vermogen is om deze komst te verhaasten door onze gaven, onze gebeden en onze dienst.
Een hart, dat liefheeft, is mede een vereiste voorwaarde voor een gelovig gebed. God geeft ons door deze voorwaarde weer een kans om de zegen van het gebed opnieuw te ontvangen. Velen van ons zullen moeten kiezen tussen een bittere geest of de liefdevolle Geest van de Here Jezus Christus. Bitterheid doet de verbitterde zelf altijd het meeste kwaad.
„En wanneer gij staat om te bidden, vergeeft wat gij tegen iemand mocht hebben, opdat ook uw Vader in de hemelen uw overtredingen vergeve” (Marcus 11:25). Dat zei de Here Jezus. .Zo wordt de keuze verlegd naar „vergeven” of „ophouden met bidden?” Wat zal het een mens baten of hij zijn tijd besteedt met een schijnbaar gebed, terwijl hij de liefdeloosheid vrij in zijn hart laat wonen en zo werkelijk bidden onmogelijk maakt? Hoe lacht de duivel om ons, omdat we deze waarheid maar niet vatten! Wij hebben Gods Woord, dat ons voorhoudt dat geen welsprekendheid, kennis, geloof of zelfs martelaarschaap ons enig voordeel zal brengen, als het hart niet vervuld is met liefde” (1 Cor. 13).
4. De weigering om te doen wat God van ons vraagt zal Hem verhinderen ons te geven wat wij van Hem vragen. De liefde wekt medelijden en een drang om te dienen als we nood en lijden tegenkomen. Zo was het voor Paulus een „prikkel”, toen hij zag dat de stad zo vol afgodsbeelden was, tijdens zijn bezoek aan Athene (Hand. 17:16). We zijn niet oprecht als we bidden „Uw Koninkrijk kome”, terwijl we niet alles doen wat in ons vermogen is om deze komst te verhaasten door onze gaven, onze gebeden en onze dienst.
In Bijbels Optiek
Dienen houdt het risico in dat het probleem van de ander ook jouw pakkie-an wordt.
We zijn nooit helemaal eerlijk in ons gebed om bekering van degenen die God niet kennen, als we tevens niet bereid zijn een woord van getuigenis te spreken, een brief te schrijven of te trachten zo iemand onder de invloed van het evangelie te brengen. Moody was eens aanwezig op een bidstond, waarin een zegen zou worden gevraagd voor een serie door hem te houden bijeenkomsten. Er waren enkele zeer welgestelde personen aanwezig. Een van hen begon met te vragen of God voldoende geld wilde laten binnenkomen om de kosten van deze tournee te dekken. Moody vroeg hem direct met bidden op te houden. „Daarmee behoeven we God niet lastig te vallen”, zei hij rustig, „dat gebed kunnen we zelf verhoren”.
5. Een gebed dat nooit buiten de binnenkamer komt, kan onze geestelijke groei ook belemmeren. De kinderen in een gezin ontmoeten hun vader toch ook meestal gemeenschappelijk en niet altijd apart? Het is opvallend hoe vaak de Here Jezus zinspeelt op het gezamenlijk bidden - het „samenstemmen” in de gebeden; „Bidt gij dan aldus: Onze Vader….” „Als twee van u op de aarde iets eenparig zullen begeren, het zal bun ten deel vallen. Want waar twee of drie vergaderd zijn in Mijn naam daar ben Ik in hun midden” (Matth. 18:19, 20).
We zijn nooit helemaal eerlijk in ons gebed om bekering van degenen die God niet kennen, als we tevens niet bereid zijn een woord van getuigenis te spreken, een brief te schrijven of te trachten zo iemand onder de invloed van het evangelie te brengen. Moody was eens aanwezig op een bidstond, waarin een zegen zou worden gevraagd voor een serie door hem te houden bijeenkomsten. Er waren enkele zeer welgestelde personen aanwezig. Een van hen begon met te vragen of God voldoende geld wilde laten binnenkomen om de kosten van deze tournee te dekken. Moody vroeg hem direct met bidden op te houden. „Daarmee behoeven we God niet lastig te vallen”, zei hij rustig, „dat gebed kunnen we zelf verhoren”.
5. Een gebed dat nooit buiten de binnenkamer komt, kan onze geestelijke groei ook belemmeren. De kinderen in een gezin ontmoeten hun vader toch ook meestal gemeenschappelijk en niet altijd apart? Het is opvallend hoe vaak de Here Jezus zinspeelt op het gezamenlijk bidden - het „samenstemmen” in de gebeden; „Bidt gij dan aldus: Onze Vader….” „Als twee van u op de aarde iets eenparig zullen begeren, het zal bun ten deel vallen. Want waar twee of drie vergaderd zijn in Mijn naam daar ben Ik in hun midden” (Matth. 18:19, 20).
In Bijbels Optiek
Het ‘Onze Vader…’ is zo’n bekend gebed geworden, dat we het woordje ons niet eens meer tot ons doordringt.
Wij zijn er zeker van dat de matheid in het persoonlijke geestelijke leven of in vele kerken te wijten is aan ondoelmatig gebed of het niet aanwezig zijn daarvan. Een zangdienst voor de prediking, kan onmogelijk de werkelijke bidstonden, waarin ieder zich met vrijmoedigheid kan uitspreken, vervangen. De vraag van de enkeling blijft ook hier: zou de wekelijkse bidstond niet weer tot leven gewekt en tot een levende kracht kunnen worden in de gemeente?
6. Als een zeer belangrijk deel van het gebed komt tenslotte nog de „lofprijzing" in het vizier. We mogen met een loflied Zijn poorten binnengaan en Zijn voorhoven met lofgezang Hem loven en Zijn naam prijzen (Ps. 100:4). De biddende Hyde voelde zich een tijdlang innerlijk gedrongen de Here te smeken dat hij dagelijks vier zielen tot Hem in de ‘hemelse schaapskooi’ mocht brengen. En als er een dag was dat dit aantal niet was bereikt, lag er een zware last op zijn hart, zo zwaar dat hij daar werkelijk onder leed en niet kon eten of slapen. Dan bad hij God om hem te tonen weIke belemmering er in zijn leven kon zijn. En steeds werd het hem dan duidelijk dat hij tekort geschoten was in lofprijzing. Dan beleed hij deze nalatigheid en bad om een geest van lofprijzing. Als de lof weer opsteeg, zo zei hij, dan kwamen de zoekende zielen weer tot hem.
Dit hoeft voor ons geen voorbeeld te zijn, maar wat we er wel van kunnen leren dat we kunnen zingen ter ere van God: „Looft Hem! Prijst God met hart en geest en ziel!”
Wij zijn er zeker van dat de matheid in het persoonlijke geestelijke leven of in vele kerken te wijten is aan ondoelmatig gebed of het niet aanwezig zijn daarvan. Een zangdienst voor de prediking, kan onmogelijk de werkelijke bidstonden, waarin ieder zich met vrijmoedigheid kan uitspreken, vervangen. De vraag van de enkeling blijft ook hier: zou de wekelijkse bidstond niet weer tot leven gewekt en tot een levende kracht kunnen worden in de gemeente?
6. Als een zeer belangrijk deel van het gebed komt tenslotte nog de „lofprijzing" in het vizier. We mogen met een loflied Zijn poorten binnengaan en Zijn voorhoven met lofgezang Hem loven en Zijn naam prijzen (Ps. 100:4). De biddende Hyde voelde zich een tijdlang innerlijk gedrongen de Here te smeken dat hij dagelijks vier zielen tot Hem in de ‘hemelse schaapskooi’ mocht brengen. En als er een dag was dat dit aantal niet was bereikt, lag er een zware last op zijn hart, zo zwaar dat hij daar werkelijk onder leed en niet kon eten of slapen. Dan bad hij God om hem te tonen weIke belemmering er in zijn leven kon zijn. En steeds werd het hem dan duidelijk dat hij tekort geschoten was in lofprijzing. Dan beleed hij deze nalatigheid en bad om een geest van lofprijzing. Als de lof weer opsteeg, zo zei hij, dan kwamen de zoekende zielen weer tot hem.
Dit hoeft voor ons geen voorbeeld te zijn, maar wat we er wel van kunnen leren dat we kunnen zingen ter ere van God: „Looft Hem! Prijst God met hart en geest en ziel!”
In Bijbels Optiek
Lofprijzing en dankbaarheid moet eigenlijk een vaststaand onderdeel van ons dagelijks gebed zijn.
Het is niet zonder betekenis dat we zo vaak worden opgewekt „ons in de Here te verblijden”. De apostel Paulus, de meest vervolgde man, was een zingend mens. De lofliederen kwamen voortdurend over zijn lippen; of hij nu in de gevangenis of daarbuiten was, dag en nacht loofde hij zijn Zaligmaker. Zelfs de volgorde van zijn vermaningen zeggen genoeg. „Verblijdt u te allen tijde; bidt zonder ophouden; dankt onder alles, want dit is de wil van God in Christus Jezus ten opzichte van u” (1 Thess. 5: 16-18).
„De wil van God!” Dat moeten we goed onthouden: God laat niets aan onze keus over.
Paulus zegt: “Verblijdt u! - Bidt! - Dankt!”
Dit is de volgorde naar de wil van God voor u, voor mij. Er is niets wat God zó behaagt als onze lofprijzing en er is niets wat de christen zó zegent als het eerbetoon dat hij God aanbiedt! „Verlustig u in de Here, dan zal Hij u geven de wensen van uw hart” (Ps. 37:4).
Een zendeling die heel slecht bericht van thuis had gekregen, was heel terneergeslagen. Zelfs het gebed hielp niet om de duisternis uit zijn ziel te verdrijven. Hij zocht een andere zendeling op om bij hem wat troost te vinden. Ineens viel zijn oog op een spreuk aan de muur met de woorden: „Probeer te danken!” Hij volgde die raad op en in korte tijd waren alle schaduwen geweken en brak het licht door!
Is er bij ons voldoende dankbaarheid om gebedsverhoringen te mogen verwachten?
Iemand, die eens Maarten Luther hardop had horen bidden, zei: „Wat een leven en wat een geloof spreekt er uit iedere zin! Hij smeekt tot God met zo’n eerbied, alsof hij in Zijn directe tegenwoordigheid is en toch met zulk een vrijmoedigheid en vertrouwen, met zulk een vaste hoop alsof hij zich tot een vader of een vriend wendt!” Het scheen alsof Luther er zich nauwelijks van bewust was, dat er zoiets als „gebedsverhinderingen” bestonden !
Na wat wij in dit hoofdstuk geconstateerd hebben, bemerken we dat alle onderdelen als volgt samengevat kunnen worden: alle verhinderingen in het gebedsleven komen voort uit onwetendheid over wat de Heilige Schrift ons leert over bet geheiligde leven dat Hij voor de Zijnen bereid heeft of uit onwil om ons volkomen aan Hem toe wijden.
We mogen vol vertrouwen tot onze hemelse Vader zeggen: „A1 wat ik ben en heb is van U”, en dan zal Hij antwoorden: „En al het Mijne is het uwe”.
Het is niet zonder betekenis dat we zo vaak worden opgewekt „ons in de Here te verblijden”. De apostel Paulus, de meest vervolgde man, was een zingend mens. De lofliederen kwamen voortdurend over zijn lippen; of hij nu in de gevangenis of daarbuiten was, dag en nacht loofde hij zijn Zaligmaker. Zelfs de volgorde van zijn vermaningen zeggen genoeg. „Verblijdt u te allen tijde; bidt zonder ophouden; dankt onder alles, want dit is de wil van God in Christus Jezus ten opzichte van u” (1 Thess. 5: 16-18).
„De wil van God!” Dat moeten we goed onthouden: God laat niets aan onze keus over.
Paulus zegt: “Verblijdt u! - Bidt! - Dankt!”
Dit is de volgorde naar de wil van God voor u, voor mij. Er is niets wat God zó behaagt als onze lofprijzing en er is niets wat de christen zó zegent als het eerbetoon dat hij God aanbiedt! „Verlustig u in de Here, dan zal Hij u geven de wensen van uw hart” (Ps. 37:4).
Een zendeling die heel slecht bericht van thuis had gekregen, was heel terneergeslagen. Zelfs het gebed hielp niet om de duisternis uit zijn ziel te verdrijven. Hij zocht een andere zendeling op om bij hem wat troost te vinden. Ineens viel zijn oog op een spreuk aan de muur met de woorden: „Probeer te danken!” Hij volgde die raad op en in korte tijd waren alle schaduwen geweken en brak het licht door!
Is er bij ons voldoende dankbaarheid om gebedsverhoringen te mogen verwachten?
Iemand, die eens Maarten Luther hardop had horen bidden, zei: „Wat een leven en wat een geloof spreekt er uit iedere zin! Hij smeekt tot God met zo’n eerbied, alsof hij in Zijn directe tegenwoordigheid is en toch met zulk een vrijmoedigheid en vertrouwen, met zulk een vaste hoop alsof hij zich tot een vader of een vriend wendt!” Het scheen alsof Luther er zich nauwelijks van bewust was, dat er zoiets als „gebedsverhinderingen” bestonden !
Na wat wij in dit hoofdstuk geconstateerd hebben, bemerken we dat alle onderdelen als volgt samengevat kunnen worden: alle verhinderingen in het gebedsleven komen voort uit onwetendheid over wat de Heilige Schrift ons leert over bet geheiligde leven dat Hij voor de Zijnen bereid heeft of uit onwil om ons volkomen aan Hem toe wijden.
We mogen vol vertrouwen tot onze hemelse Vader zeggen: „A1 wat ik ben en heb is van U”, en dan zal Hij antwoorden: „En al het Mijne is het uwe”.