In Bijbels Optiek
Het thuisoffer van Pesachlammeren.
Het is duidelijk: de ruimte in de voorhoven van de tempel alsook het aantal groepen was ontoereikend om alle offerdieren van het hele volk binnen de beschikbare tijd te kunnen slachten.
Maar wie zegt eigenlijk dat dit uitsluitend in de tempel mocht gebeuren en niet elders? Wie zegt dat de priesters en levieten daarmee belast zouden zijn?
Reeds eerder is aangegeven dat dit een menselijke inzetting was, die van den beginne niet zo geweest is. Deze tempelpraktijk werd in de tijd van Jezus slechts door de Farizeeën en de Sadduceeën gehandhaafd, maar niet door het gehele volk.
De Joodse geschiedschrijver Philo Judaeus (± 30 v.C.-45 n.C.) had het in een van zijn werken over "de dag die de Hebreeën in hun eigen taal Pesach noemen, de dag waarop het gehele volk, niemand uitgezonderd, offert zonder op de priesters te wachten, omdat de Thora de hele natie voor één speciale dag in het jaar het recht van priesterschap heeft toegekend om zelf offers te brengen" (De Decalogue, p. 159).
Ook zegt Philo: "Na nieuwe maan komt het vierde feest, ter herinnering van de uittocht, door de Hebreeën Pesach genoemd. Bij dit feest worden ontelbare slachtdieren geofferd door het gehele volk, door jong en oud, dat voor die bijzondere dag tot de waardigheid van het priesterschap wordt verheven. Volgens de wetsverordening verrichten de priesters bij andere gelegenheden zowel de openbare als de particuliere offeranden. Maar bij deze gelegenheid verricht het hele volk de priesterlijke plechtigheden en handelingen" (De Spec., leg. 2, p. 45). De Talmoed beschrijft dat de priesters en Levieten in de tijd van Jezus belast waren met het toezicht op het slachten van het slachtoffer in de voorhoven van de tempel, maar de geschiedenis laat duidelijk zien dat veel Joden in Jeruzalem hun offerdieren thuis op hun eigen erf gingen slachten in in een tentenkamp rondom Jeruzalem binnen de stadsgrenzen. Een simpele rekensom leert namelijk dat het volslagen onmogelijk zou zijn geweest om in de voorhoven van de tempel aan tientallen duizenden Paaslammeren ruimte te bieden.
Daarom moeten in de tijd van Jezus vele, zo niet de meeste Joden hun eigen Paaslammeren hebben geofferd in het gebied van Jeruzalem (ter nakoming van het gebod in Deut. 16:5-6), maar niet op het tempelterrein zelf.
Zoals Philo duidelijk zegt, hielden veel Joden zich nog trouw aan het Bijbelse gebod van 'Pesach-aan-huis' door, op de plaats waar ze in en rond Jeruzalem verbleven, hun eigen Paaslammeren te slachten, want er staat geschreven: “En gij zult het bewaren tot de veertiende dag van deze maand; dan zal de gehele vergadering der gemeente van Israël het slachten in de avondschemering” (Exodus 12:6).
De gehele vergadering wil dus zeggen: iedere Israëliet! In feite staat nergens in de Thora een nadrukkelijke opdracht dat dit door de priesters gedaan moest worden in Gods tempel. Wat we echter wel zien, is dat, toen het volk ten tijde van koning Hizkia voor de plechtigheid grotendeels onrein bleek te zijn, de Levieten het offeren van de Paaslammeren plaatsvervangend voor hen deden: “Toen zond Jehizkia een boodschap tot geheel Israël en Juda, ja, zelfs schreef hij brieven aan Efraim en Manasse, dat zij zouden komen naar het huis van de here te Jeruzalem, om voor de Here, de God van Israël, het Pesach te vieren. En de koning, zijn oversten en de gehele gemeente te Jeruzalem overlegden, dat zij het Pesach zouden vieren in de tweede maand, want zij konden het op de gewone tijd niet vieren, omdat zich niet voldoende priesters geheiligd hadden en het volk niet in Jeruzalem samengekomen was. Dit verwierf de goedkeuring van de koning en van de gehele gemeente. Toen namen zij het besluit, een bevel te laten uitgaan door geheel Israël van Berseba tot Dan, om in Jeruzalem de Eeuwige, de God van Israel, het Pesach te komen vieren, want men had het niet, zoals was voorgeschreven, algemeen gevierd. En er kwam veel volk te Jeruzalem bijeen, om het feest der ongezuurde broden in de tweede maand te vieren, een zeer talrijke gemeente. Toen maakten zij zich op en verwijderden de altaren in Jeruzalem, ook al de reukofferaltaren verwijderden zij en wierpen die in de beek Kidron. Daarna slachtten zij Pesach op de veertiende der tweede maand. Toen schaamden zich de priesters en de Levieten, zij heiligden zich en brachten brandoffers in het huis van de Here. En zij stonden op hun plaats volgens de verordening, overeenkomstig de wet van Mozes, de man Gods. De priesters sprengden het bloed, dat de Levieten hun toereikten. Want, omdat velen onder de gemeente zich niet geheiligd hadden, waren de Levieten belast met het slachten der Paasoffers voor ieder die ze niet zelf de Here kon heiligen, omdat hij niet rein was. Zeven dagen lang vierden de Israëlieten die zich te Jeruzalem bevonden,[het feest der ongezuurde broden met grote vreugde. De Levieten en de priesters loofden de Eeuwige dag op dag onder begeleiding van instrumenten tot lof van de Here.” (2 Kronieken] 30:1-5, 13-17 en 21).
Vooral vers 17 laat duidelijk zien dat het slachten van de offerdieren door de levieten in de voorhoven van de tempel niet de vaste gewoonte was, maar slechts bij uitzondering plaatsvervangend voor degenen gedaan werd, die daar zelf niet toe in staat waren.
Het is duidelijk: de ruimte in de voorhoven van de tempel alsook het aantal groepen was ontoereikend om alle offerdieren van het hele volk binnen de beschikbare tijd te kunnen slachten.
Maar wie zegt eigenlijk dat dit uitsluitend in de tempel mocht gebeuren en niet elders? Wie zegt dat de priesters en levieten daarmee belast zouden zijn?
Reeds eerder is aangegeven dat dit een menselijke inzetting was, die van den beginne niet zo geweest is. Deze tempelpraktijk werd in de tijd van Jezus slechts door de Farizeeën en de Sadduceeën gehandhaafd, maar niet door het gehele volk.
De Joodse geschiedschrijver Philo Judaeus (± 30 v.C.-45 n.C.) had het in een van zijn werken over "de dag die de Hebreeën in hun eigen taal Pesach noemen, de dag waarop het gehele volk, niemand uitgezonderd, offert zonder op de priesters te wachten, omdat de Thora de hele natie voor één speciale dag in het jaar het recht van priesterschap heeft toegekend om zelf offers te brengen" (De Decalogue, p. 159).
Ook zegt Philo: "Na nieuwe maan komt het vierde feest, ter herinnering van de uittocht, door de Hebreeën Pesach genoemd. Bij dit feest worden ontelbare slachtdieren geofferd door het gehele volk, door jong en oud, dat voor die bijzondere dag tot de waardigheid van het priesterschap wordt verheven. Volgens de wetsverordening verrichten de priesters bij andere gelegenheden zowel de openbare als de particuliere offeranden. Maar bij deze gelegenheid verricht het hele volk de priesterlijke plechtigheden en handelingen" (De Spec., leg. 2, p. 45). De Talmoed beschrijft dat de priesters en Levieten in de tijd van Jezus belast waren met het toezicht op het slachten van het slachtoffer in de voorhoven van de tempel, maar de geschiedenis laat duidelijk zien dat veel Joden in Jeruzalem hun offerdieren thuis op hun eigen erf gingen slachten in in een tentenkamp rondom Jeruzalem binnen de stadsgrenzen. Een simpele rekensom leert namelijk dat het volslagen onmogelijk zou zijn geweest om in de voorhoven van de tempel aan tientallen duizenden Paaslammeren ruimte te bieden.
Daarom moeten in de tijd van Jezus vele, zo niet de meeste Joden hun eigen Paaslammeren hebben geofferd in het gebied van Jeruzalem (ter nakoming van het gebod in Deut. 16:5-6), maar niet op het tempelterrein zelf.
Zoals Philo duidelijk zegt, hielden veel Joden zich nog trouw aan het Bijbelse gebod van 'Pesach-aan-huis' door, op de plaats waar ze in en rond Jeruzalem verbleven, hun eigen Paaslammeren te slachten, want er staat geschreven: “En gij zult het bewaren tot de veertiende dag van deze maand; dan zal de gehele vergadering der gemeente van Israël het slachten in de avondschemering” (Exodus 12:6).
De gehele vergadering wil dus zeggen: iedere Israëliet! In feite staat nergens in de Thora een nadrukkelijke opdracht dat dit door de priesters gedaan moest worden in Gods tempel. Wat we echter wel zien, is dat, toen het volk ten tijde van koning Hizkia voor de plechtigheid grotendeels onrein bleek te zijn, de Levieten het offeren van de Paaslammeren plaatsvervangend voor hen deden: “Toen zond Jehizkia een boodschap tot geheel Israël en Juda, ja, zelfs schreef hij brieven aan Efraim en Manasse, dat zij zouden komen naar het huis van de here te Jeruzalem, om voor de Here, de God van Israël, het Pesach te vieren. En de koning, zijn oversten en de gehele gemeente te Jeruzalem overlegden, dat zij het Pesach zouden vieren in de tweede maand, want zij konden het op de gewone tijd niet vieren, omdat zich niet voldoende priesters geheiligd hadden en het volk niet in Jeruzalem samengekomen was. Dit verwierf de goedkeuring van de koning en van de gehele gemeente. Toen namen zij het besluit, een bevel te laten uitgaan door geheel Israël van Berseba tot Dan, om in Jeruzalem de Eeuwige, de God van Israel, het Pesach te komen vieren, want men had het niet, zoals was voorgeschreven, algemeen gevierd. En er kwam veel volk te Jeruzalem bijeen, om het feest der ongezuurde broden in de tweede maand te vieren, een zeer talrijke gemeente. Toen maakten zij zich op en verwijderden de altaren in Jeruzalem, ook al de reukofferaltaren verwijderden zij en wierpen die in de beek Kidron. Daarna slachtten zij Pesach op de veertiende der tweede maand. Toen schaamden zich de priesters en de Levieten, zij heiligden zich en brachten brandoffers in het huis van de Here. En zij stonden op hun plaats volgens de verordening, overeenkomstig de wet van Mozes, de man Gods. De priesters sprengden het bloed, dat de Levieten hun toereikten. Want, omdat velen onder de gemeente zich niet geheiligd hadden, waren de Levieten belast met het slachten der Paasoffers voor ieder die ze niet zelf de Here kon heiligen, omdat hij niet rein was. Zeven dagen lang vierden de Israëlieten die zich te Jeruzalem bevonden,[het feest der ongezuurde broden met grote vreugde. De Levieten en de priesters loofden de Eeuwige dag op dag onder begeleiding van instrumenten tot lof van de Here.” (2 Kronieken] 30:1-5, 13-17 en 21).
Vooral vers 17 laat duidelijk zien dat het slachten van de offerdieren door de levieten in de voorhoven van de tempel niet de vaste gewoonte was, maar slechts bij uitzondering plaatsvervangend voor degenen gedaan werd, die daar zelf niet toe in staat waren.
In Bijbels Optiek
Josia leest de wettekst voor heel de het volk en hernieuwt het verbond. Hij geeft ook het bevel de tempel te zuiveren van alle afgodentekens en beelden en altaren. Ook de lokaaltjes inde tempel voor de tempelprostitutie werden gesloopt. Alles wordt verbrand en de as wordt naar Betel en in de vlakte bij of zelfs in de rivier Kidron gedumpt.
Iets dergelijks deed zich ook voor bij het bekende Pesach van koning Josia: “Daarop vierde in Jeruzalem, de Here het Pesach. Men slachtte het Pesach op de veertiende der eerste maand. Hij wees de priesters hun taak aan en wekte hen op tot de dienst van het huis van de Here. Dient thans de Eeuwige, uw God, en zijn volk Israël; maakt u gereed naar uw families, overeenkomstig uw afdelingen, volgens het voorschrift van David, de koning van Israël, en volgens het voorschrift van zijn zoon Salomo. Stelt u in het heiligdom op voor de familiegroepen van uw broeders, het gewone volk, en wel zo, dat de indeling der Levieten overeenkomt met die van de families; slacht het Pesach, heiligt u en maakt het gereed voor uw broeders en handelt overeenkomstig het woord van de Here door de dienst van Mozes.
Josia stelde het gewone volk ter beschikking kleinvee, schapen en geiten, die alle dienden als Paasoffers voor ieder die zich daar bevond, ten getale van dertigduizend; benevens drieduizend runderen. Deze waren uit de have des konings. Zijn vorsten stelden een vrijwillige gave ter beschikking van het volk, de priesters en de Levieten. Hilkia, Zecharja en Jechiel, de oversten van het huis Gods, gaven aan de priesters voor de Paasoffers tweeduizend zeshonderd stuks kleinvee en driehonderd runderen. En Chonanja en zijn broeders Semaja en Netanel, benevens Chasabja, Jeiel en Josabad, de oversten der Levieten, stelden voor de Paasoffers ter beschikking van de Levieten vijfduizend stuks kleinvee en vijfhonderd runderen. Toen werd de dienst geregeld: de priesters gingen op hun plaats staan, evenzo de Levieten, overeenkomstig hun afdelingen, naar het gebod van de koning. En zij slachtten het Pesach, en de priesters sprengden het bloed, dat de Levieten hun toereikten, en dezen trokken de dieren de huid af. Zij zonderden de brandoffers af, om ze te geven aan de familiegroepen van het gewone volk, om de Eeuwige een offer te brengen, zoals geschreven staat in het boek van Mozes; evenzo deden zij met de runderen. Zij kookten het Pesach op het vuur, overeenkomstig de verordening; de heilige stukken kookten zij in potten, ketels en pannen, en zij brachten die met spoed aan heel het gewone volk. Daarna maakten zij het gereed voor zichzelf en voor de priesters; want de priesters, de zonen van Aäron, waren tot in de nacht bezig met het offeren van het brandoffer en van de vetstukken. Daarom maakten de Levieten het gereed voor zichzelf en voor de priesters, de zonen van Mozes. En de zangers, de Asafieten, waren op hun post overeenkomstig het gebod van David, Asaf, Heman en Jedutun, de ziener des konings; ook de poortwachters bij elke poort. Zij behoefden hun dienst niet te onderbreken, want hun broeders, de Levieten, maakten het voor hen gereed. Zo was de gehele dienst van de here op die dag voor de viering van het Pesach en het offeren van de brandoffers op het altaar van de Here geregeld, overeenkomstig het gebod van koning Josia. De Israëlieten die zich daar bevonden, vierden toen het Pesach benevens het feest der ongezuurde broden, zeven dagen lang. Zulk een Pesach was in Israël niet gevierd sinds de dagen van de profeet Samuël; geen der koningen van Israël heeft het Pesach gevierd zoals Josia het vierde met de priesters, de Levieten en geheel Juda en Israël en dat zich daar bevond, en met de inwoners van Jeruzalem. In het achttiende jaar van de regering van Yoshiyahu werd dit Pesach gevierd.” .” (2 Kronieken 35:1-2, 3b-19).
Ook hier waren de priesters en levieten slechts plaatsvervangend bezig, maar zeker niet structureel zoals in de tweede tempelperiode. Nog later, ten tijde van Ezra, lezen we van de priesters en de Levieten, die zelf rein waren het Pesach gingen slachten voor allen die in de ballingschap geweest waren en onrein waren: “En op de veertiende van de eerste maand vierden zij die in de ballingschap geweest waren, het Pesach. Want de priesters en de Levieten hadden zich gereinigd als een man; zij allen waren rein; zo slachtten zij het Pesach voor allen die in de ballingschap geweest waren, en voor hun broeders, de priesters, en voor zichzelf. De Israëlieten, die uit de ballingschap waren teruggekeerd, aten het, en tevens ieder die zich van de onreinheid van de heidenen des lands afgescheiden en zich bij hen gevoegd had, om de Eeuwige, de God van Israel, te zoeken. Ook vierden zij het feest der ongezuurde broden met vreugde, gedurende zeven dagen, want de Eeuwige had hen verblijd; Hij had het hart van de koning van Assur tot hen gewend om hen te steunen bij de arbeid aan het huis van God, de God van Israël.” (Ezra 6:19-22).
Iets dergelijks deed zich ook voor bij het bekende Pesach van koning Josia: “Daarop vierde in Jeruzalem, de Here het Pesach. Men slachtte het Pesach op de veertiende der eerste maand. Hij wees de priesters hun taak aan en wekte hen op tot de dienst van het huis van de Here. Dient thans de Eeuwige, uw God, en zijn volk Israël; maakt u gereed naar uw families, overeenkomstig uw afdelingen, volgens het voorschrift van David, de koning van Israël, en volgens het voorschrift van zijn zoon Salomo. Stelt u in het heiligdom op voor de familiegroepen van uw broeders, het gewone volk, en wel zo, dat de indeling der Levieten overeenkomt met die van de families; slacht het Pesach, heiligt u en maakt het gereed voor uw broeders en handelt overeenkomstig het woord van de Here door de dienst van Mozes.
Josia stelde het gewone volk ter beschikking kleinvee, schapen en geiten, die alle dienden als Paasoffers voor ieder die zich daar bevond, ten getale van dertigduizend; benevens drieduizend runderen. Deze waren uit de have des konings. Zijn vorsten stelden een vrijwillige gave ter beschikking van het volk, de priesters en de Levieten. Hilkia, Zecharja en Jechiel, de oversten van het huis Gods, gaven aan de priesters voor de Paasoffers tweeduizend zeshonderd stuks kleinvee en driehonderd runderen. En Chonanja en zijn broeders Semaja en Netanel, benevens Chasabja, Jeiel en Josabad, de oversten der Levieten, stelden voor de Paasoffers ter beschikking van de Levieten vijfduizend stuks kleinvee en vijfhonderd runderen. Toen werd de dienst geregeld: de priesters gingen op hun plaats staan, evenzo de Levieten, overeenkomstig hun afdelingen, naar het gebod van de koning. En zij slachtten het Pesach, en de priesters sprengden het bloed, dat de Levieten hun toereikten, en dezen trokken de dieren de huid af. Zij zonderden de brandoffers af, om ze te geven aan de familiegroepen van het gewone volk, om de Eeuwige een offer te brengen, zoals geschreven staat in het boek van Mozes; evenzo deden zij met de runderen. Zij kookten het Pesach op het vuur, overeenkomstig de verordening; de heilige stukken kookten zij in potten, ketels en pannen, en zij brachten die met spoed aan heel het gewone volk. Daarna maakten zij het gereed voor zichzelf en voor de priesters; want de priesters, de zonen van Aäron, waren tot in de nacht bezig met het offeren van het brandoffer en van de vetstukken. Daarom maakten de Levieten het gereed voor zichzelf en voor de priesters, de zonen van Mozes. En de zangers, de Asafieten, waren op hun post overeenkomstig het gebod van David, Asaf, Heman en Jedutun, de ziener des konings; ook de poortwachters bij elke poort. Zij behoefden hun dienst niet te onderbreken, want hun broeders, de Levieten, maakten het voor hen gereed. Zo was de gehele dienst van de here op die dag voor de viering van het Pesach en het offeren van de brandoffers op het altaar van de Here geregeld, overeenkomstig het gebod van koning Josia. De Israëlieten die zich daar bevonden, vierden toen het Pesach benevens het feest der ongezuurde broden, zeven dagen lang. Zulk een Pesach was in Israël niet gevierd sinds de dagen van de profeet Samuël; geen der koningen van Israël heeft het Pesach gevierd zoals Josia het vierde met de priesters, de Levieten en geheel Juda en Israël en dat zich daar bevond, en met de inwoners van Jeruzalem. In het achttiende jaar van de regering van Yoshiyahu werd dit Pesach gevierd.” .” (2 Kronieken 35:1-2, 3b-19).
Ook hier waren de priesters en levieten slechts plaatsvervangend bezig, maar zeker niet structureel zoals in de tweede tempelperiode. Nog later, ten tijde van Ezra, lezen we van de priesters en de Levieten, die zelf rein waren het Pesach gingen slachten voor allen die in de ballingschap geweest waren en onrein waren: “En op de veertiende van de eerste maand vierden zij die in de ballingschap geweest waren, het Pesach. Want de priesters en de Levieten hadden zich gereinigd als een man; zij allen waren rein; zo slachtten zij het Pesach voor allen die in de ballingschap geweest waren, en voor hun broeders, de priesters, en voor zichzelf. De Israëlieten, die uit de ballingschap waren teruggekeerd, aten het, en tevens ieder die zich van de onreinheid van de heidenen des lands afgescheiden en zich bij hen gevoegd had, om de Eeuwige, de God van Israel, te zoeken. Ook vierden zij het feest der ongezuurde broden met vreugde, gedurende zeven dagen, want de Eeuwige had hen verblijd; Hij had het hart van de koning van Assur tot hen gewend om hen te steunen bij de arbeid aan het huis van God, de God van Israël.” (Ezra 6:19-22).
In Bijbels Optiek
De sedermaaltijd wordt nog altijd gehouden met ritueel bereid lamsvlees.
Hedendaagse Messiasbelijdende gelovigen eten derhalve geen ritueel lamsvlees met de sedermaaltijd niet omdat er geen tempel meer is, maar omdat Jezus na de maaltijd de matses brak en zei dat dit Zijn lichaam is dat gebroken is voor de zonden der wereld.
Zijn lichaam heeft de plaats ingenomen van het Paasoffer, maar pas nadat Hijzelf het Paasoffer heeft gegeten en daarom heeft Jezus bij het begin van de 14e Nisan de sedermaaltijd gevierd volgens de voorschriften van de Thora, maar is tegen het einde van de 14e Nisan gestorven op hetzelfde tijdstip waarop de Farizeeën hun paaslam gingen slachten.
We eindigen deze studie met het vervolg van de tekst waarmee we begonnen: “De dag der ongezuurde broden kwam, waarop het Pesach moest geslacht worden. En Hij zond Petrus en Johannes uit, zeggende: Gaat heen, maakt het Pesach voor ons gereed, opdat wij het kunnen eten. En zij zeiden tot Hem: Waar wilt Gij, dat wij het gereed maken?”
(Lucas 22:7-9).
Waarom stelden zij deze vraag? Wij kunnen hieruit afleiden dat het voor hen niet vanzelfsprekend geweest kon zijn om het Paasoffer in de voorhoven van de tempel te slachten zoals door de Talmoed gesuggereerd wordt, want dan hoefden zij het niet te vragen.
Het moet nu wel glashelder zijn waarom Jezus en Zijn discipelen zoals velen van hun volksgenoten het 'Pesach-aan-huis' vierden binnen de stadsgrenzen van Jeruzalem, waar de Here volgens Deuteronomium 16:6 Zijn naam 'deed wonen'. Veel Joden offerden hun eigen lammeren op de door God bepaalde tijd - aan het begin van de 14e Nisan in de avondschemering bij zonsondergang
Hedendaagse Messiasbelijdende gelovigen eten derhalve geen ritueel lamsvlees met de sedermaaltijd niet omdat er geen tempel meer is, maar omdat Jezus na de maaltijd de matses brak en zei dat dit Zijn lichaam is dat gebroken is voor de zonden der wereld.
Zijn lichaam heeft de plaats ingenomen van het Paasoffer, maar pas nadat Hijzelf het Paasoffer heeft gegeten en daarom heeft Jezus bij het begin van de 14e Nisan de sedermaaltijd gevierd volgens de voorschriften van de Thora, maar is tegen het einde van de 14e Nisan gestorven op hetzelfde tijdstip waarop de Farizeeën hun paaslam gingen slachten.
We eindigen deze studie met het vervolg van de tekst waarmee we begonnen: “De dag der ongezuurde broden kwam, waarop het Pesach moest geslacht worden. En Hij zond Petrus en Johannes uit, zeggende: Gaat heen, maakt het Pesach voor ons gereed, opdat wij het kunnen eten. En zij zeiden tot Hem: Waar wilt Gij, dat wij het gereed maken?”
(Lucas 22:7-9).
Waarom stelden zij deze vraag? Wij kunnen hieruit afleiden dat het voor hen niet vanzelfsprekend geweest kon zijn om het Paasoffer in de voorhoven van de tempel te slachten zoals door de Talmoed gesuggereerd wordt, want dan hoefden zij het niet te vragen.
Het moet nu wel glashelder zijn waarom Jezus en Zijn discipelen zoals velen van hun volksgenoten het 'Pesach-aan-huis' vierden binnen de stadsgrenzen van Jeruzalem, waar de Here volgens Deuteronomium 16:6 Zijn naam 'deed wonen'. Veel Joden offerden hun eigen lammeren op de door God bepaalde tijd - aan het begin van de 14e Nisan in de avondschemering bij zonsondergang